ECLI:NL:CRVB:2021:2515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
19/4496 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 16 oktober 2014 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had haar bijstand zien intrekken en terugvorderen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit gebeurde na een melding en een integrale controle waarbij werd vastgesteld dat appellante mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde met X, de vader van een van haar kinderen. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering niet konden worden gebaseerd op het voeren van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond en herstelde het besluit van het college, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 4.060,-.

Uitspraak

19.4496 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2019, 19/2234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.V. van Blitterswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Namens appellante is verschenen mr. S. Benali, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 oktober 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat sinds 28 juli 2008 samen met haar twee kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (nu basisregistratie personen (BRP)) ingeschreven op het uitkeringsadres in [woonplaats] . Eén van die kinderen is erkend door X, die sinds 30 augustus 2011 in de BRP ingeschreven staat op adres 1 in [woonplaats 1] .
1.2.
Na een melding dat appellante tijdens een integrale controle van de gemeente Rotterdam, politie, Stedin en de Belastingdienst op 15 augustus 2018 is aangetroffen bij het bedrijfspand van onderneming Z in Rotterdam, heeft de politie het uitkeringsadres doorzocht. Een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam heeft naar aanleiding van de bevindingen van de doorzoeking een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur Suwinet geraadpleegd en in de periode van 30 augustus 2018 tot en met 9 september 2018 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Daarnaast heeft de sociaal rechercheur op 19 september 2018 een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres, op 20 september 2018 een gesprek met appellante gevoerd, op 24 oktober 2018 buurtonderzoeken verricht bij het uitkeringsadres en adres 1 en op 5 november 2018 opnieuw een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn vermeld in een rapport van 6 november 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 14 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 19 september 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 september 2018 tot en met 31 oktober 2018 tot een bedrag van € 1.325,42 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd op het uitkeringsadres. Met de bevindingen van de in 1.2 opgesomde onderzoekshandelingen, in onderlinge samenhang bezien, is voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante en X in ieder geval vanaf 19 september 2018 gezamenlijk hoofdverblijf op dat adres hebben.
1.4.
Op daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellante opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend met ingang van 19 november 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat er geen toereikende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat X vanaf 19 september 2018 zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 september 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 14 november 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Op grond van het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW opgenomen onweerlegbaar rechtsvermoeden is een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd slechts bepalend is of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als aannemelijk is dat appellante en X op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.6.
Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat, naast de bevindingen van de in 1.2 opgesomde onderzoekshandelingen, ook betekenis toekomt aan de verklaring van X tijdens het bedrijfsbezoek op 15 augustus 2018, inhoudende dat hij wel in [woonplaats 1] staat ingeschreven, maar praktisch altijd in de woning van appellante verblijft. Hierin wordt het college niet gevolgd. In de aangevallen uitspraak staat namelijk dat deze verklaring niet ten grondslag is gelegd aan de besluitvorming en daarom ook, zoals de vertegenwoordiger van het college tijdens de zitting bij de rechtbank heeft bevestigd, niet beoordeeld hoeft te worden. Gelet hierop zal de door X op 15 augustus 2018 afgelegde verklaring nu ook buiten beschouwing worden gelaten, nog geheel daargelaten welke betekenis daaraan zou kunnen toekomen, gelet op het feit dat deze verklaring dateert van vóór de te beoordelen periode.
Verklaringen appellante
4.7.
Het gesprek op 20 september 2018 ging vooral over eventuele werkzaamheden die appellante verricht voor bedrijf Z. Over de aanwezigheid van X op het uitkeringsadres heeft appellante verklaard: “De ene keer slaapt hij inderdaad wel bij mij en de andere keer komt hij ’s ochtends vroeg aan of gaat hij ’s avonds laat weg.” Wat appellante tijdens het gesprek op 5 november 2018 heeft verklaard komt erop neer dat X regelmatig bij haar kwam in verband met de kinderen, in ieder geval in de weekenden en doordeweeks wel eens. Zij weet niet meer precies wanneer. Deze verklaringen maken niet aannemelijk dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Waarnemingen
4.8.
De waarnemingen hebben plaatsgevonden vóór de te beoordelen periode. Alleen al om die reden kunnen de bevindingen daarvan geen feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat X in die periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Huisbezoek
4.9.
Bij het huisbezoek zijn verschillende spullen van X aangetroffen, te weten een laptop, een aktetas, kleding, scheerspullen en schoolspullen en wat administratie uit 2014. Ook deze bevindingen zijn onvoldoende om te concluderen dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals appellante ook consistent heeft verklaard, X regelmatig bij appellante komt in verband met de kinderen en ook een paar nachten per week bij haar slaapt. Onder die omstandigheden is de aanwezigheid van persoonlijke spullen van X op het uitkeringsadres wel verklaarbaar.
Buurtbewoners adres 1
4.10.
Uit de verklaringen van de buurtbewoners van adres 1 zou wellicht kunnen worden afgeleid dat X in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op dat adres, maar niet dat hij in die periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Buurtbewoners uitkeringsadres
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat de buurtbewoners van het uitkeringsadres die tegenover de sociale recherche een verklaring hebben afgelegd onder druk zijn gezet en woorden in de mond zijn gelegd. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet bij gemis van enige feitelijke onderbouwing daarvan.
4.12.
Buurtbewoner A heeft op de vraag wie er woonachtig zijn op het uitkeringsadres verklaard: “Volgens mij een vrouw met twee kinderen en een man” en op de vraag hoe vaak zij X ziet: “Ik weet het echt niet.” Buurtbewoner B heeft op de vraag wie woonachtig zijn op het uitkeringsadres verklaard: “Volgens mij woont daar een familie man, (vader), moeder en een kind.” Buurtbewoner C heeft op de vraag wie op het uitkeringsadres woonachtig zijn verklaard: “Ik denk dat ze daar met z’n vieren wonen man, vrouw en kinderen en 2 of 3 honden.” Anders dan het college heeft betoogd, bieden deze verklaringen geen feitelijke grondslag voor de conclusie dat X gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. De verklaringen zijn namelijk niet specifiek en gedetailleerd en daaruit blijkt ook niet of de verklaringen over het wonen berusten op concrete feitelijke waarnemingen of slechts de indruk van deze buurtbewoners is geweest. De verklaringen bevatten namelijk geen enkel feitelijke gegeven over het dagelijks leven in en om de woning op het uitkeringsadres. Dit klemt, omdat uit de verklaring die appellante op 5 november 2018 heeft afgelegd blijkt dat X veel in de woning op het uitkeringsadres aanwezig is. Vergelijk in dit verband de uitspraak van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1431.
Conclusie
4.13.
Gelet op 4.7 tot en met 4.12 bieden de onderzoeksbevindingen op zichzelf noch in samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarvoor schiet het onderzoek tekort. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering niet kunnen worden gebaseerd op het voeren van een gezamenlijke huishouding en, in samenhang hiermee, dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop hoeven de beroepsgronden over de gegevens van het gas- en elektriciteitsverbruik en het huisbezoek in het kader van de nieuwe aanvraag niet meer besproken te worden.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ook zal de Raad het besluit van 14 november 2018 herroepen, omdat aan dat besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en gezien het tijdsverloop niet te verwachten valt dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 4.060,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 april 2019;
  • herroept het besluit van 14 november 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 april 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.