In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 16 oktober 2014 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had haar bijstand zien intrekken en terugvorderen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit gebeurde na een melding en een integrale controle waarbij werd vastgesteld dat appellante mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde met X, de vader van een van haar kinderen. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering niet konden worden gebaseerd op het voeren van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond en herstelde het besluit van het college, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 4.060,-.