ECLI:NL:CRVB:2021:2513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
19/2926 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen van derden op bankrekening

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 30 oktober 2017 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van meldingen dat appellant regelmatig bedragen van derden op zijn bankrekening ontving, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat de bijschrijvingen van derden, met name van zijn moeder, als inkomsten moeten worden aangemerkt. Het college van burgemeester en wethouders van Maassluis heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 1 december 2017 tot en met 31 juli 2018 te herzien en de te veel betaalde bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 4.153,58.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte deze bedragen als inkomsten heeft aangemerkt. Hij stelt dat de bedragen die door zijn familie zijn overgemaakt, niet als inkomsten moeten worden gezien, maar als giften. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de bijschrijvingen van derden in beginsel als middelen in de zin van de PW moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet in aanmerking nemen van de door appellant ontvangen bedragen niet verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandverlening.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 oktober 2021.

Uitspraak

19 2926 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2019, 19/83 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
Datum uitspraak: 11 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 augustus 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet
(PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een werkconsulent van de gemeente Rotterdam dat appellant stortingen van derden op zijn rekening ontvangt heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader daarvan heeft de inkomensconsulent appellant uitgenodigd voor een gesprek en afschriften van zijn bankrekening opgevraagd. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Appellant heeft bij die gelegenheid de gevraagde bankafschriften verstrekt. Uit de bankafschriften is gebleken dat derden, waarvan in het bijzonder de moeder van appellant, regelmatig bedragen naar de bankrekening van appellant hebben overgemaakt. Appellant heeft daarover tijdens het gesprek onder meer verklaard dat zijn moeder geld stort omdat hij maandelijks geld te kort komt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 oktober 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 1 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 december 2018 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 december 2017 tot en met 31 juli 2018 te herzien en de tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 4.153,58. Het college heeft aan het bestreden besluit, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat de bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant moeten worden aangemerkt als inkomsten waarvan appellant geen melding heeft gemaakt en die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2017 tot en met 31 juli 2018.
4.2.
Vaststaat dat derden, in het bijzonder de moeder van appellant, in alle maanden in de te beoordelen periode regelmatig bedragen op de bankrekening van appellant hebben overgemaakt, variërend van € 5,50 tot € 1.000,- en tot een totaalbedrag van € 4.785,50. Verder staat vast dat appellant deze bijschrijvingen niet onverwijld uit eigen beweging heeft gemeld bij het college.
4.3.
Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat het college de door zijn familie op zijn bankrekening overgemaakte bedragen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomsten. Het college heeft namelijk zijn beleid gewijzigd, zonder daarover voorlichting te geven, in die zin dat, anders dan voorheen, van derden ontvangen bedragen nu wel op de bijstand in mindering worden gebracht. Daarnaast is appellant iemand die niet goed voor zichzelf zorgt en zichzelf in de problemen brengt. Soms ontvangt hij van derden geld om zijn huur te kunnen betalen en soms op grond van broodnood, in die zin dat appellant geen geld meer had om eten te kopen. Het kan niet zo zijn dat een gift om voedsel te kopen wordt gezien als een middel dat later op de bijstand in mindering wordt gebracht, te meer omdat het college hierover geen voorlichting heeft gegeven. Deze beroepsgrond treft geen doel. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Het college heeft in het verweerschrift betwist dat sprake is geweest van een beleidswijziging in de door appellant bedoelde zin en gesteld dat hij, wat betreft het aanmerken van bijschrijvingen als middelen, altijd heeft gehandeld in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad hierover. Appellant heeft nog niet met een begin van bewijs aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, het college jarenlang bijschrijvingen van derden niet op de bijstand in mindering heeft gebracht en dat nu plotseling wel is gaan doen.
4.3.2.
Bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. [1] Wat appellant heeft aangevoerd – en ook op 29 augustus 2018 heeft verklaard – over de reden dat derden bedragen overmaakten op zijn bankrekening, doet er niet aan af dat de bijgeschreven bedragen als inkomsten moeten worden aangemerkt.
4.3.3.
Voor zover appellant heeft willen betogen dat de door derden overgemaakte bedragen op zijn bankrekening moeten worden aangemerkt als giften als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW, die niet tot de middelen worden gerekend, treft ook deze beroepsgrond geen doel. Het college heeft zich in zijn verweerschrift in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet in aanmerking nemen van de door appellant ontvangen bedragen, gezien de hoogte en de bestemming daarvan, uit een oogpunt van bijstandverlening niet verantwoord is.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens

Voetnoten

1.Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).