ECLI:NL:CRVB:2021:2508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
20/2934 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellante, die sinds 11 juni 2016 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had eerder bijzondere bijstand ontvangen, maar was verplicht om naar goedkopere woonruimte te zoeken. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat de woonlasten van appellante nog steeds boven de huurtoeslaggrens lagen en er geen bijzondere omstandigheden waren die noodzakelijke kosten rechtvaardigden volgens artikel 35 van de PW.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de verhuisverplichting die aan de eerdere toekenning van de woonkostentoeslag was verbonden. Appellante voerde aan dat haar woonkosten onder de huurtoeslaggrens waren gekomen en dat het college ten onrechte de normbedragen van Stimulansz had gehanteerd voor de berekening van de woonlasten. De Raad oordeelde echter dat het college terecht de normbedragen had gebruikt en dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar woonlasten lager waren dan de huurtoeslaggrens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

20 2934 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 oktober 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 juli 2020, 20/132 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Namens appellante heeft mr. De Jong via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft een koopwoning in de vorm van een appartement waarop een hypotheek rust. Zij ontvangt sinds 11 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft appellante over drie periodes tussen 13 juni 2016 en 30 juni 2019 bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag toegekend. Omdat de woonlasten van appellante hoger waren dan de huurtoeslaggrens heeft het college bij besluit van 17 oktober 2018 aan de toekenning van de woonkostentoeslag over de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019 de verplichting verbonden om op zoek te gaan naar goedkopere woonruimte (verhuisverplichting), waarbij is vermeld dat de woonkostentoeslag wordt beëindigd als zij niet aan deze verplichting voldoet. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van 30 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:801.
1.3.
Op 26 juni 2019 heeft appellante wederom bijzondere bijstand ingevolge de PW aangevraagd in de vorm van een woonkostentoeslag.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voorvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35 van de PW en dat ook niet is voldaan aan de voorwaarden op grond van het buitenwettelijk begunstigend beleid. Appellante heeft niet voldaan aan de opgelegde verhuisverplichting. Bovendien liggen de woonlasten van appellante nog steeds boven de huurtoeslaggrens. Het bestreden besluit bevat ter onderbouwing daarvan een berekening van de woonlasten van appellante, waarbij voor een aantal posten, waaronder die voor onderhoud, is uitgegaan van normbedragen. Deze komen overeen met de normbedragen van Stimulansz, een organisatie voor kennis en advies voor gemeenten in het sociaal domein. In de berekening zijn geen kosten voor een opstalverzekering opgenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante niet heeft voldaan aan de bij besluit van 17 oktober 2018 opgelegde verhuisverplichting. Appellante heeft aangevoerd dat haar woonkosten onder de huurtoeslaggrens zijn gekomen en dat uit het door het college gevoerde beleid, neergelegd in artikel 8 van de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht 2018 (Richtlijnen), voortvloeit dat dan ook zonder verhuizing weer recht op een woonkostentoeslag bestaat.
4.2.
In artikel 8, vierde lid, aanhef en onder b, van de Richtlijnen is bepaald dat, indien een eigen woning wordt bewoond, onder woonkosten wordt verstaan: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
4.3.
Ter onderbouwing van haar stelling dat het college ten onrechte heeft vastgesteld dat haar woonkosten nog boven de huurtoeslaggrens liggen, heeft appellante een specificatie van de maandelijkse factuur van de Vereniging van Eigenaren (VvE) van het appartementencomplex overgelegd. De kosten die zij voor onderhoud betaalt aan de VvE zijn lager dan waar het college van uit is gegaan. Verder zijn volgens appellante de kosten voor de opstalverzekering gedaald. Het college houdt volgens appellante ten onrechte geen rekening met het voordeel dat zij kosten kan delen met de overige eigenaren in de VvE.
4.4.
In de uitspraak van 30 maart 2021 heeft de Raad al geoordeeld dat het college in het besluit van 17 oktober 2018 de woonlasten van appellante in overeenstemming met zijn beleid en vaste gedragslijn heeft berekend. Het college mocht daarbij voor wat betreft de kosten van onderhoud uit gaan van de normbedragen van Stimulansz en hoefde niet uit te gaan van de kosten, zoals die blijken uit de maandelijkse factuur van de VvE. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat in die normbedragen al een onderscheid wordt gemaakt naar diverse omstandigheden, zoals de ouderdom van de betreffende woning en de aanwezigheid van een lift of een installatie voor centrale verwarming. Daarmee heeft het college een invulling gegeven aan zijn beleid dat de onderhoudskosten naar omstandigheden worden vastgesteld.
4.5.
In wat appellante nu heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college in de thans bestreden besluitvorming niet meer van de normbedragen van Stimulansz met betrekking tot onderhoud uit mocht gaan. Het onderscheid dat in die normbedragen wordt gemaakt is onveranderd ten opzichte van de normbedragen die bij de berekening van 17 oktober 2018 zijn gehanteerd. De mogelijkheid om kosten met andere eigenaren te delen is ook niet anders dan ten tijde van het besluit van 17 oktober 2018. Verder heeft het college in de berekening in het bestreden besluit geen bedrag opgenomen voor een opstalverzekering, zodat ook de stelling van appellante dat de kosten van deze verzekering zijn gedaald, niet kan afdoen aan de vaststelling door het college dat de woonlasten nog steeds boven de huurtoeslaggrens lagen.
4.6.
Nu het college terecht heeft vastgesteld dat de woonlasten van appellante niet onder de huurtoeslaggrens zijn gekomen, slaagt het hoger beroep alleen daarom al niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Wat onder 4.6 is overwogen, brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. van Dijk