In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die fysieke en psychische beperkingen heeft, ontving ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Hij had een aanvraag ingediend voor aanvullende ondersteuning, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Tilburg een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) had verstrekt. Het college had echter de hoogte van het pgb voor individuele begeleiding van 2,5 uur per week ten onrechte gebaseerd op het tarief voor een informele zorgverlener, terwijl de Raad oordeelde dat het tarief voor een zorgaanbieder van toepassing was. De Raad vernietigde het besluit van het college en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De Raad oordeelde dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij het de hoogte van het pgb correct moest vaststellen. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellant, bestaande uit wettelijke rente over het aan hem na te betalen pgb, en in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om de juiste tariefstelling toe te passen bij de verstrekking van pgb's en de rol van zorgaanbieders versus informele zorgverleners in de Wmo 2015.