ECLI:NL:CRVB:2021:2483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
19/3749 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens verstoorde verhoudingen en de rol van het dagelijks bestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft het ontslag van appellante, die sinds 2003 werkzaam was bij de Veiligheidsregio. Het dagelijks bestuur verleende haar op 15 september 2017 ontslag op grond van een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen appellante en haar collega’s, die was ontstaan na een conflict rondom een verzoek van appellante om haar pasgeboren zoon mee te nemen op een jubileumreis van de vereniging. De Raad oordeelt dat er geen wettelijke grondslag voor het ontslag aanwezig is. Het dagelijks bestuur had de situatie niet goed aangepakt en had de gelegenheid om de zaak te de-escaleren niet benut. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van het dagelijks bestuur, herstelt het dienstverband van appellante en verplicht het dagelijks bestuur om haar op een geschikte post binnen de Veiligheidsregio te plaatsen. Tevens wordt het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

19.3749 AW

Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juli 2019, 18/2114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio [regio 2] (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Striekwold, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. drs. M.P. Korevaar, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. J. van Meeteren en [A] . Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.P. Korevaar, M. van Geresteijn en J. Hazeleger.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2003 werkzaam bij [werkgever] [regio 1] , voor het laatst in de functie van [naam functie] . Tevens was appellante, net als bijna al haar collega’s, lid van [naam vereniging] (vereniging).
1.2.
In 2016 was appellante in verwachting van haar jongste zoon. Hierdoor mocht zij geen repressieve taken uitvoeren. De postcommandant heeft appellante tijdens een voortgangsgesprek laten weten dat zij na haar zwangerschap moest re-integreren om weer repressieve taken uit te mogen voeren. Omdat dit volgens appellante afweek van haar eerdere zwangerschappen, zij instructieavonden bij bleef wonen en zij van mening was dat zij enkel zwanger was en niet ziek, heeft zij informatie ingewonnen bij de stichting Art. 1, Midden Nederland, een stichting die zich inzet voor gelijke behandeling (stichting Art. 1). Stichting Art. 1 heeft vervolgens het dagelijks bestuur een brief gestuurd en – kort gezegd – gevraagd om een toelichting over de gang van zaken.
1.3.
In januari 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een afvaardiging van het dagelijks bestuur en appellante over haar inzet na haar zwangerschap. Bij dit gesprek waren ook de postcommandant en H, medewerker bij stichting Art. 1, aanwezig. Tijdens het gesprek werd duidelijk dat appellante niet moest re-integreren, maar alleen een vaardigheidstoets moet afleggen voordat zij weer repressieve taken mocht uitvoeren. Verder is uitgesproken dat de gebruikte term ‘re-integreren’ geen gelukkig gekozen woord was.
1.4.
In deze periode organiseerde de vereniging een jubileumreis naar Malta, waar de leden en hun partners aan konden deelnemen. Appellante heeft het verenigingsbestuur gevraagd of zij haar inmiddels geboren zoontje mee mocht nemen op die reis naar Malta, omdat zij hem nog borstvoeding gaf. Het verenigingsbestuur heeft dit verzoek afgewezen met het argument dat de jubileumreis alleen was bedoeld voor de leden en hun partners.
1.5.
Het verzoek van appellante aan het verenigingsbestuur is op enig moment vanuit dat bestuur bekend geworden bij andere verenigingsleden, tevens haar collega’s. Het verenigingsbestuur heeft vervolgens besloten om dit onderwerp te bespreken tijdens de algemene ledenvergadering van de vereniging op 14 februari 2017.
1.6.
In de tussentijd had appellante ook hierover informatie ingewonnen bij H van stichting Art. 1. Een dag voor de geplande ledenvergadering heeft H een email aan het verenigingsbestuur gestuurd, waarin ze afraadde om dit onderwerp in het bijzijn van alle leden te bespreken. Bij deze mail zat een bijlage waarin de stichting als haar standpunt te kennen gaf dat sprake is van een verboden onderscheid als appellantes zoontje niet mee mag op de jubileumreis.
1.7.
Het verzoek van appellante is desondanks tijdens die ledenvergadering in het bijzijn van appellante besproken. Twee dagen later heeft stichting Art. 1 het verenigingsbestuur een email gestuurd. Hierin staat dat de stichting per ongeluk in de onder 1.6 genoemde bijlage van de e-mail het woord ‘verweer’ heeft gebruikt en verder dat appellante de stichting niet gevraagd heeft om een klachtenprocedure te starten.
1.8.
Vervolgens heeft de postcommandant de ontstane situatie op 9 maart 2017 met appellante besproken. Aan appellante is verzocht om haar kant van het verhaal aan de collega’s te verduidelijken. Appellante heeft gezegd dat ze dat dan liever schriftelijk wilde doen dan mondeling voor de groep. Afgesproken is dat appellante haar kant van het verhaal op papier zou zetten en dat de postcommandant dit aan haar collega’s zou voorleggen. Appellante heeft samengevat geschreven dat de gang van zake haar spijt, dat ze graag meewilde op de reis maar dat dit alleen kon als haar kind mee mocht en dat de affaire uit de hand is gelopen omdat stichting Art. 1 te hard van stapel liep terwijl zij daarvoor geen toestemming had gegeven. Met een e-mail van 11 maart 2017 heeft de postcommandant deze schriftelijke verklaring van appellante doorgestuurd naar alle collega’s en daarbij het verzoek gedaan: “een goed en doordacht standpunt in te nemen hoe en of de [brandweer]post met [appellante] door kan gaan”.
1.9.
Hierop hebben 29 collega’s gereageerd. Het merendeel van de collega’s liet weten dat zij het niet meer zagen zitten om met appellante samen te werken en voerden daar diverse argumenten voor aan. Vervolgens heeft appellante de kans gekregen om na een oefenavond in april 2017 aan haar collega’s nogmaals de gang van zaken rondom haar verzoek aan het verenigingsbestuur uit te leggen. In een e-mail van enige dagen later heeft de postcommandant appellante laten weten dat er volgens de collega’s geen draagvlak meer is voor haar aanblijven als vrijwilliger. Verder heeft de postcommandant vermeld dat appellante de gelegenheid heeft om binnen twee weken zelf ontslag te nemen en dat als zij die tijd ongebruikt voorbij laat gaan, hij aan het dagelijks bestuur zal doorgeven dat een ontslagprocedure in gang moet worden gezet.
1.10.
Na een voornemen en een zienswijze van appellante, heeft het dagelijks bestuur appellante in het besluit van 15 september 2017 met ingang van 1 november 2017 eervol ontslag verleend op grond van artikel 19:42, eerste lid, aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Volgens het dagelijks bestuur is sprake van een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen appellante en haar collega’s. Omdat het voor een goed werkende brandweerpost essentieel is om zijn taak te kunnen vervullen zijn conflicten en onrust die op deze wijze doorwerken binnen de post onacceptabel. Het verzoek van appellante tot overplaatsing is afgewezen. In het besluit van 13 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad is met appellante van oordeel dat het ontslag geen stand kan houden. De Raad licht hieronder toe waarom.
3.1.
Het dagelijks bestuur heeft als reden voor het ontslag genoemd dat er een situatie is ontstaan waarin de verhoudingen onherstelbaar verstoord zijn geraakt en er geen vertrouwen meer is in een goede samenwerking. Deze situatie is volgens het bestuur ontstaan omdat er een conflict is gerezen tussen appellante en de vereniging. De actieve leden van de vereniging zijn ook appellantes collega’s, wat een weerslag geeft op de onderlinge verhoudingen. Verder is volgens het dagelijks bestuur er alles aan gedaan om de situatie niet te laten escaleren.
3.2.
Aanleiding voor de gang van zaken die tot de bedoelde conclusies van het dagelijks bestuur heeft geleid, is het verzoek van appellante aan het verenigingsbestuur geweest of haar pasgeboren zoon mee mocht met de reis van de vereniging naar Malta, dit omdat zij haar zoon borstvoeding gaf. Appellante had daarbij verklaard dat haar partner het kind zou verzorgen tijdens de verenigingsactiviteiten op de reis, zodat zij ongestoord aan die activiteiten zou kunnen deelnemen.
3.3.
Daargelaten of het niet inwilligen van dit verzoek verboden onderscheid oplevert of niet, het verzoek van appellante om haar pasgeboren baby mee te nemen die afhankelijk was van borstvoeding en die door haar partner verzorgd zou worden, was op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk. Nadat het verzoek, kennelijk vanuit het verenigingsbestuur, in bredere kring bekend was geworden, heeft het vervolgens voorleggen daarvan aan de voltallige ledenvergadering van de vereniging ertoe geleid dat appellante in een positie van “met zijn allen tegen één” is terechtgekomen. De Raad kan niet anders concluderen dan dat het verenigingsbestuur daarmee niet behoorlijk met het verzoek van appellante is omgegaan. Dat appellante de al eerder door haar ingeschakelde stichting Art. 1 om advies over haar verzoek heeft gevraagd, maakt dat op geen enkele wijze anders.
3.4.
De Raad stelt verder vast dat zowel stichting Art. 1 als appellante zelf vervolgens, niettegenstaande het feit dat het verenigingsbestuur appellante buiten haar schuld in de hiervoor bedoelde positie had gebracht, nadrukkelijk heeft getracht om de situatie te deescaleren. De stichting Art. 1 heeft dit gedaan door allereerst het verenigingsbestuur te adviseren de zaak niet in de voltallige ledenvergadering te brengen en vervolgens, toen dit advies in de wind bleek te zijn geslagen, te benadrukken dat van een klacht of van verweer geen sprake was. Appellante heeft, nadat zij zich in die voltallige ledenvergadering had moeten verweren, de moeite genomen haar positie ook nog eens schriftelijk te verduidelijken, heeft daarbij benadrukt hoe ongelukkig zij erover was dat de zaak zo hoog was opgelopen en zelfs haar spijt over de gang van zaken betuigd.
3.5.
Bij zoveel handreikingen had het dagelijks bestuur als werkgever gemakkelijk op zijn beurt een de-escalerende rol kunnen spelen en de affaire kunnen doen eindigen. Het hoefde maar in herinnering te brengen dat appellante toch evenzeer als andere collega’s mocht rekenen op een collegiale bejegening binnen de brandweerpost, dat de kwestie, wat er ook zij van de vraag wie het gelijk aan zijn zijde had, gelet op appellantes uitleg en spijtbetuiging nu in elk geval als afgedaan kon worden beschouwd en dat het zaak was om, in een collegiale sfeer, over te gaan tot de orde van de dag. In plaats daarvan echter heeft het dagelijks bestuur, in de persoon van de postcommandant, het vuur nog verder opgestookt door de collega’s in een via e-mail uitgevoerde stemmingsronde te laten beslissen over het lot van appellante. Daarin heeft een aantal collega’s aanleiding gezien om diverse niet nader onderbouwde bezwaren tegen appellante naar voren te brengen, zoals bijvoorbeeld het te veel bezig zijn met haar telefoon tijdens oefeningen. Zonder ook maar enig onderzoek te doen naar deze bijkomende bezwaren heeft het dagelijks bestuur vervolgens de ontslagprocedure in gang gezet.
3.6.
Buiten kijf staat dat het dagelijks bestuur zowel zijn eigen positie als die van appellante met de bedoelde, als hoogst ongelukkig te beschouwen stemmingsronde verder heeft bemoeilijkt. Dat betekent echter niet dat van een impasse of van een verstoring van de verhoudingen kan worden gesproken die een grondslag voor ontslag kan vormen. Zoals gezegd was er voorafgaand aan de stemmingsronde alle gelegenheid om de affaire, die toch al niet aan appellante was te wijten, te laten uitdoven. Het aangrijpen van die gelegenheid was als handelen als een goed werkgever te beschouwen geweest. Dat het dagelijks bestuur er in plaats daarvan voor heeft gekozen de kennelijke gevoelens van onrust bij de collega’s verder aan te wakkeren kan niet voor rekening van appellante worden gebracht. Aan dit alles doet niet af dat, zoals ter zitting van de Raad nog namens het dagelijks bestuur is benadrukt, collegialiteit en onderling vertrouwen juist binnen [werkgever] als zeer belangrijk gelden - het tegendeel is het geval.
3.7.
De conclusie is dat een wettelijke grondslag voor het ontslag ontbreekt, zodat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om appellante ontslag te verlenen. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en ook het bestreden besluit vernietigen. Verder ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het ontslagbesluit van 15 september 2017 te herroepen. Het gevolg hiervan is dat het dienstverband is hersteld. Omdat appellante inmiddels is verhuisd, maar nog wel binnen de Veiligheidsregio [regio 2] woont, zal het dagelijks bestuur haar moeten plaatsen op een geschikte post binnen de Veiligheidsregio [regio 2]. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen is het daarbij aan het dagelijks bestuur om mogelijk ook thans nog levende gevoelens van onrust onder collega’s over de zaak in goede banen te leiden en ervoor zorg te dragen dat appellante haar werkzaamheden in een collegiale sfeer kan opstarten.
4. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 4.060,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 april 2018;
  • herroept het besluit van 15 september 2017;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 april 2018;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 429,- vergoedt;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.060,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Al-Zubaidi