ECLI:NL:CRVB:2021:248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
18/4702 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering en vaststelling eerste ziektedag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar deze was beëindigd op 14 januari 2017. Op 6 maart 2017 meldde zij zich ziek, maar het Uwv weigerde haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat zij pas op 1 maart 2017 arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Appellante was van mening dat zij eerder arbeidsongeschikt was en dat haar eerste ziektedag binnen de verzekerde periode viel.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat er geen bewijs was dat appellante eerder dan 6 maart 2017 ongeschikt was om te werken. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met de informatie van haar psychiater en een deskundige verzekeringsarts. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij al voor 14 januari 2017 arbeidsongeschikt was. De informatie van de psychiater en de deskundige leidde niet tot een ander oordeel, aangezien de verzekeringsarts had aangetoond dat appellante haar werk had kunnen verrichten ondanks haar psychische problemen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 februari 2021.

Uitspraak

18.4702 ZW

Datum uitspraak: 8 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juli 2018, 17/4188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hofland, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor twintig uur per week. Nadat haar dienstverband was geëindigd heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Deze uitkering is met ingang van 14 januari 2017 beëindigd.
1.2.
Op 6 maart 2017 heeft appellante zich ziek gemeld. Deze ziekmelding heeft geleid tot het besluit van het Uwv van 7 juli 2017, waarbij is geweigerd appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen omdat zij pas op 1 maart 2017 arbeidsongeschikt is geworden. Op die datum was appellante niet meer verzekerd voor de WW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit, waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat zij eerder dan de datum waarop zij zich heeft ziek gemeld en vóór afloop van haar WW-uitkering, althans in ieder geval binnen vier weken na afloop van haar WW-uitkering, arbeidsongeschikt is geworden, heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2017 ten grondslag. Deze arts is kort samengevat tot de conclusie gekomen dat er geen aanknopingspunten zijn dat appellante al eerder dan 6 maart 2017 ongeschikt was haar werk te verrichten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe kort samengevat overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat noch van een onvermogen om zich eerder ziek te melden dan 6 maart 2017, noch van ongeschiktheid tot het verrichten van haar werk is gebleken. De mededeling van psychiater Butenaerts dat appellante zeker sinds de jaarwisseling als ziek beschouwd kan worden, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen visie die is gebaseerd op eigen waarnemingen en eigen onderzoeksbevindingen. De psychiater heeft appellante niet eerder dan 9 maart 2017 gezien en hij is uitgegaan van de door appellante verstrekte gegevens. De rechtbank volgt de verzekeringsarts ook in diens toelichting dat het rapport van verzekeringsarts Klijn niet tot een andere conclusie leidt. Volgens de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij al in de verzekerde periode arbeidsongeschikt is geworden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van psychiater Butenaerts en de door haar ingeschakelde deskundige verzekeringsarts Klijn. Om twee redenen is appellante van mening dat zij al sinds de jaarwisseling als ziek moet worden beschouwd. Psychiater J.W.L. Schreuder (haar vorige behandelaar) heeft in september 2016 de medicatie aangepast wegens onvoldoende effect van de angstklachten en desondanks zijn de angstklachten in het afgelopen half jaar nog toegenomen. Ten tweede was zij in de loop van 2017 ontregeld door een amfetamineverslaving, waardoor ze bij de verslavingszorg in behandeling kwam. Bovendien heeft appellante psychiater Butenaerts op 18 februari 2017 in paniek opgebeld. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een reactie van 5 augustus 2018 van psychiater Butenaerts en van 28 september 2018 van verzekeringsarts Klijn op de uitspraak van de rechtbank overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 46, eerste lid, van de ZW is bepaald dat degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, voor het recht op uitkering op grond van de ZW wordt beschouwd alsof hij verzekerd was gebleven.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op grond van de ontvangen WW-uitkering tot 15 januari 2017 verzekerd is geweest voor de ZW, met een uitlooptermijn van vier weken als bedoeld in artikel 46 van de ZW. Wat partijen verdeeld houdt, is vraag wat als eerste ziektedag heeft te gelden en of die valt binnen de verzekerde periode.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat zij, anders dan waar het Uwv op basis van de rapporten van de verzekeringsartsen is uitgegaan, al tijdens de verzekerde periode tot 14 januari 2017 met een uitloop van vier weken, arbeidsongeschikt was. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank omtrent de gronden van beroep.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde informatie van Butenaerts en Klijn kan niet leiden tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 november 2018 op een navolgbare wijze uiteengezet dat sprake is van een angststoornis, chronisch,
persoonlijkheidsproblematiek/stoornis en verslavingsgedrag, maar dat appellante niettemin haar werk als administratief medewerkster heeft verricht. Niet eerder dan medio 2017 is bekend geworden dat sprake was van een ontregelende amfetamineverslaving die klinische behandeling noodzakelijk maakte. Dat de achteruitgang van haar mentale toestand, zodanig dat deze leidde tot ongeschiktheid voor het eigen werk, zou hebben plaatsgehad voor 14 februari 2017 blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de beschikbare medische informatie niet. De op 16 maart 2020 door de Raad ontvangen handgeschreven aantekeningen van Schreuder van 9 november 2016 en 7 december 2017 leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze aantekeningen kan niet worden afgeleid dat appellante al voor 14 februari 2017 ongeschikt zou zijn geweest voor haar werk als administratief medewerkster voor twintig uur per week. Daartoe mist, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar en overtuigend onderbouwt, een inzichtelijke onderbouwing.
5. De overwegingen in 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor