ECLI:NL:CRVB:2021:247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
18/2518 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer in het kader van de WAO en geschiktheid voor eigen werk na een herseninfarct

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WAO-uitkering van een werknemer die sinds 2001 een uitkering ontvangt vanwege rugklachten. De werknemer was in 2008 als vrachtwagenchauffeur in dienst getreden bij de werkgeefster, maar viel in 2015 uit door een herseninfarct. Na een periode van re-integratie in aangepast werk, heeft de werknemer op 21 september 2016 zijn rijbewijs weer verkregen en zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur hervat. De werkgeefster betwistte echter dat de werknemer op dat moment in staat was om zijn eigen werk te verrichten, en stelde dat hij niet volledig hersteld was. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de werkgeefster gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen medisch objectiveerbare redenen waren om de werknemer op 21 september 2016 niet geschikt te achten voor zijn eigen werk. De Raad volgde het oordeel van de verzekeringsartsen en concludeerde dat de werkgeefster onvoldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar standpunt. De uitspraak bevestigt dat de werknemer in de periode van 21 september 2016 tot 10 november 2016 geschikt was voor zijn eigen werk, en dat de wachttijd van 104 weken nog niet was doorlopen.

Uitspraak

18.2518 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2018, 17/4278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[werkgeefster] B.V. te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
Datum uitspraak: 3 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens werkgeefster heeft mr. R. Willemsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft een zienswijze ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Werkgeefster werd vertegenwoordigd door mr. Willemsen en [naam] , directeur van werkgeefster. Werknemer is niet verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer ontvangt in verband met rugklachten vanaf 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Met ingang van 16 oktober 2008 is hij als vrachtwagenchauffeur in dienst getreden bij werkgeefster. Werknemer is op 2 juli 2015 voor zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur uitgevallen door een recidief herseninfarct.
1.2.
Werknemer is in maart 2016 gestart met re-integratie in aangepast werk in het magazijn bij werkgeefster. De bedrijfsarts van de arbodienst Zorg van de Zaak heeft in een advies van 22 juni 2016 vermeld dat werknemer op die datum voor een deel van zijn werkuren aangepaste taken kan uitvoeren. Op die dag heeft de bedrijfsarts ook een rijbewijskeuring voor het CBR uitgevoerd. De bedrijfsarts heeft geadviseerd om de werkuren geleidelijk op te bouwen naar volledige werkuren in zes tot acht weken, omdat hij 100% werkhervatting in het eigen werk in weeknummer 33 van het jaar 2016, na goedkeuring van het CBR, verwacht. Verder heeft hij vermeld dat een vervolgafspraak niet nodig is vanwege de 100% werkhervatting in het eigen werk op korte termijn. Dit advies is naar werkgeefster en werknemer verstuurd.
1.3.
De arbodienst heeft bij brief van 25 augustus 2016 werkgeefster verzocht te laten weten of voorzetting van de verzuimbegeleiding nodig is, omdat nog geen hersteldmelding was ontvangen. Werkgeefster heeft in reactie hierop bij brief van 28 augustus 2016 bericht dat werknemer op dat moment nog niet in het bezit is van een geldig rijbewijs en dat hij, na het volgen van een spoedcursus, misschien op 21 september 2016 zijn rijbewijs kan ophalen. De vervangende magazijnwerkzaamheden zijn volgens werkgeefster in het algemeen nog veel te zwaar. Werkgeefster heeft verder vermeld op dat moment nog niet in te kunnen schatten hoe en voor hoeveel procent werknemer per 21 september 2016 zijn werkzaamheden kan hervatten, maar dat zij de arbodienst op de hoogte zal houden in verband met de voortzetting van de verzuimbegeleiding.
1.4.
Op 21 september 2016 heeft het CBR de aanvraag van werknemer voor een geldig rijbewijs CDE goedgekeurd en vanaf die datum is werknemer weer aangevangen met het verrichten van chauffeurswerkzaamheden. Op 10 november 2016 is werknemer opnieuw uitgevallen door een herseninfarct.
1.5.
Werknemer heeft op 20 februari 2017 het Uwv een deskundigenoordeel gevraagd over zijn geschiktheid voor het eigen werk met ingang van 15 augustus 2016. Verder heeft werknemer in reactie op informatie van het Uwv over het aanvragen van een WIA-uitkering het Uwv bij brief van 10 maart 2017 laten weten dat hij nog geen WIA-uitkering kan aanvragen, omdat hij in week 33 van het jaar 2016 voor 100% beter is gemeld door de arbo-arts, vanaf dat moment zijn functie als vrachtwagenchauffeur weer volledig heeft uitgevoerd en pas vanaf 10 november 2016 arbeidsongeschikt is.
1.6.
In het rapport op de aanvraag voor een deskundigenoordeel van 30 maart 2017 heeft de verzekeringsarts, na medische informatie van onder meer de huisarts en de bedrijfsarts te hebben ingewonnen en telefonisch contact met werknemer en de bedrijfsarts te hebben opgenomen, geconcludeerd het plausibel te achten dat werknemer in staat was om op 15 augustus 2016 zijn eigen werk volledig uit te voeren. Vervolgens heeft een arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden, waarbij de arbeidsdeskundige zowel werkgeefster als werknemer heeft gehoord. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat er geen redenen zijn om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Het Uwv heeft bij brief van 5 april 2017 aan werkgeefster, werknemer en de bedrijfsarts als deskundigenoordeel bericht dat werknemer zijn eigen werk op 15 augustus 2016 kon verrichten.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 april 2017 de WAO-uitkering van werknemer ongewijzigd voortgezet in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%, omdat hij nog niet 104 weken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest. Naar aanleiding van het bezwaar van werkgeefster tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 6 juli 2017 vermeld dat de bedrijfsarts en werkgeefster geen nieuwe ontwikkelingen in het ziekteproces van werknemer hebben gemeld na 22 juni 2016, werknemer sindsdien ook niet meer bij de bedrijfsarts is geweest en de conclusie gehandhaafd dat geen periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid is vervuld. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2017, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
Werkgeefster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter ondersteuning van haar beroep heeft werkgeefster onder meer gewezen op een rapport van arbeidsdeskundige I. Hensing van Margolin van 22 mei 2017, aangevuld op 14 juli 2017, op een rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts J.M. van der Toorn van 23 november 2017 en op verklaringen van verschillende werknemers van werkgeefster. Werknemer heeft onder meer kilometerlijsten, tachograafgegevens en gewerkte uren per dag in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 9 november 2016 ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of werknemer op 15 augustus 2016 in staat kon worden geacht om zijn eigen werk als vrachtwagenchauffeur te verrichten ontkennend moet worden beantwoord, omdat werknemer pas op 21 september 2016, na goedkeuring door het CBR, weer een vrachtwagen mocht besturen. De rechtbank heeft de vraag of werknemer in de periode van 21 september 2016 tot 10 november 2016 in staat kon worden geacht om zijn eigen werk als vrachtwagenchauffeur te verrichten bevestigend beantwoord. De rapporten van de verzekeringsartsen van 30 maart 2017 en 23 november 2017 bevestigen de stelling van het Uwv dat er op 15 augustus 2016 geen medisch objectiveerbare redenen waren om werknemer niet geschikt te achten voor zijn eigen werk. Het oordeel van de door werkgeefster ingeschakelde arbeidsdeskundige I. Hensing heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal gelegd om aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen. Het bestaan van aanwijzingen dat werkgeefster werknemer heeft willen ontzien in de periode van 15 augustus 2016 tot 10 november 2016 biedt onvoldoende grond om aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen. Het had op de weg van werkgeefster gelegen om bij twijfel over het functioneren van werknemer het medisch oordeel van de bedrijfsarts of een andere medisch deskundige te vragen. Nu het Uwv heeft gesteld dat werknemer in de periode van 15 augustus 2016 tot 21 september 2016 geschikt kon worden geacht om zijn eigen werk als vrachtwagenchauffeur te verrichten, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering en heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Omdat werknemer in de periode van 21 september 2016 tot 10 november 2016 wel geschikt kon worden geacht voor zijn eigen werk en ook op 21 september 2016 de wachttijd van 104 weken nog niet was doorlopen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Aangezien tussen 21 september 2016 en 10 november 2016 een periode van meer dan vier weken is gelegen bestaat voor samentelling als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de WAO geen aanleiding.
3.1.
Het hoger beroep van werkgeefster is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat werknemer op 21 september 2016 in staat kon worden geacht zijn eigen werk te verrichten. Werkgeefster heeft aangevoerd dat werknemer op dat moment zijn eigen werk nog niet kon doen. Op de werkvloer is geconstateerd dat werknemer nog niet hersteld was. Omdat dit duidelijk was, was er voor werkgeefster geen noodzaak om de bedrijfsarts in te schakelen. Werkgeefster heeft gesteld dat werknemer in de betreffende periode niet volledig zijn eigen werkzaamheden heeft hervat en dat hij door werkgeefster werd ontzien bij het verrichten van werkzaamheden. In dit verband heeft werkgeefster gewezen op de in beroep ingebrachte verklaringen van verschillende werknemers van werkgeefster, op de door werknemer in beroep ingebrachte urenstaten en op excel-bestanden van zijn werkzaamheden/ritten, waaruit zou blijken dat de productiviteit van werknemer en de hoeveelheid ritten met de vrachtwagen in de betreffende periode minder dan gebruikelijk was. Voorts heeft werkgeefster gewezen op de in beroep ingebrachte rapporten van de arbeidsdeskundige Hensing en verzekeringsarts/medisch adviseur J.M. van der Toorn. Ter zitting heeft werkgeefster nog opgemerkt dat zij boos is over het feit dat bij haar niet bekend was dat werknemer een WAO-uitkering ontving in verband met rugklachten.
3.2.
Werknemer heeft in zijn zienswijze naar voren gebracht dat hij vanaf week 33 in 2016, van 15 augustus 2016 tot en met 10 november 2016, voor 100% aan het werk was. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij verwezen naar het rapport van de bedrijfsarts van 22 juni 2016 en stukken van het CBR. Werknemer heeft verder verwezen naar een e-mail van een voormalig manager van werkgeefster van 18 mei 2017, waarin deze manager heeft bevestigd dat hij was geïnformeerd over het door hem ontvangen van een WAO-uitkering
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het voor risico van werkgeefster komt dat zij zonder medisch advies in te winnen van de bedrijfsarts heeft geoordeeld dat werknemer niet in staat was om zijn eigen werk te hervatten, te meer omdat de bedrijfsarts in het advies van 22 juni 2016 de sterke verwachting had uitgesproken dat werknemer per week 33, dit is vanaf 15 augustus 2016, volledig zou kunnen hervatten in het werk en uitdrukkelijk heeft verzocht om medio augustus 2016 een hersteldmelding te sturen. Werkgeefster heeft, ondanks dat werknemer geklaagd zou hebben dat het werk te zwaar was, geen aanleiding gezien om de bedrijfsarts op de hoogte te stellen. Wat betreft de verwijzing van werkgeefster naar de rapporten van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft het Uwv er op gewezen dat de arbeidsdeskundige geen medische stukken in haar oordeel heeft betrokken. De door werkgeefster ingeschakelde medisch adviseur heeft juist opgemerkt dat werkgeefster werknemer niet gedeeltelijk heeft ziek gemeld/ziek gehouden en de arbeidsongeschiktheid niet meer heeft laten beoordelen door de bedrijfsarts.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 37, eerste lid, van de WAO is bepaald dat ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.2.
In dit geding moet worden beoordeeld of werknemer in staat kon worden geacht om op 21 september 2016 zijn eigen werk van vrachtwagenchauffeur te verrichten, waardoor de wachttijd van 104 weken na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 2 juli 2015 is gestopt.
4.3.
De vraag of de wachttijd is vervuld vereist volgens vaste rechtspraak een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard. Zie in dit verband onder meer de uitspraken van 13 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0780 en 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1878. Dit geldt evenzeer voor de wachttijd als bedoeld in artikel 37 van de WAO. De rechtbank heeft de vraag of het Uwv ervan uit mocht gaan dat werknemer zijn eigen werk kon verrichten in de periode van 21 september 2016 tot 10 november 2016 terecht bevestigend beantwoord
.De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen medisch objectiveerbare redenen zijn om werknemer op 21 september 2016 niet geschikt te achten voor zijn eigen werk. Met het advies van de bedrijfsarts van 22 juni 2016, met de daarin uitgesproken verwachting van een volledig hersteld zijn op 15 augustus 2016, het feit dat na 22 juni 2016 noch de bedrijfsarts noch werkgeefster nieuwe ontwikkelingen in het ziekteproces van werknemer hebben vermeld, een verklaring van de huisarts van werknemer van 23 mei 2016, waarin is vermeld dat de recidief CVA van juli 2015 restloos is hersteld, het weer verkrijgen van het rijbewijs voor de vrachtwagen na keuring door de bedrijfsarts en het opnieuw verkrijgen van de voor zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur nodige code 95 en ADR-certificaat, heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat werknemer op 21 september 2016 in staat was tot het verrichten van zijn eigen werk. Werknemer heeft vanaf 21 september 2016 ook daadwerkelijk gereden op de vrachtwagen. Werkgeefster heeft geen medische verklaringen ingebracht op grond waarvan aangenomen kan worden dat het eigen werk op 21 september 2016 niet geschikt was voor werknemer. De verklaringen van andere werknemers en de door werkgeefster ingebrachte excel-bestanden zijn hiertoe, in het licht van de hiervoor genoemde stukken en omstandigheden en omdat deze niet als objectieve medische informatie worden aangemerkt, onvoldoende. Ook uit het rapport van medisch adviseur Van der Toorn kan de conclusie dat werknemer niet geschikt was voor zijn werk niet worden getrokken. Dat werkgeefster niet op de hoogte zou zijn geweest van de WAO-uitkering van werknemer is niet van belang voor de beoordeling of werknemer op 21 september 2016 geschikt was voor zijn eigen werk. Ook medisch adviseur Van der Toorn heeft in haar rapport vermeld dat kennis van de gedeeltelijke WAO-uitkering vanwege rugklachten het oordeel van de huisarts en de bedrijfsarts over de rijgeschiktheid van werknemer niet zou hebben beïnvloed. Ondanks de rugklachten is werknemer immers vanaf zijn indiensttreding in 2008 jarenlang werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.M.M. Chevalier