ECLI:NL:CRVB:2021:2383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
19/1503 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld na beëindiging uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant had zich op 4 maart 2016 ziek gemeld met darmklachten en knieklachten, en zijn dienstverband was per 30 april 2016 beëindigd. Het Uwv had appellant in januari 2018 medegedeeld dat hij geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden en voegde hij nieuwe medische informatie toe, waaruit zou blijken dat zijn gezondheidssituatie verslechterd was. De Raad oordeelde echter dat appellant geen medische gegevens had overgelegd die aantoonden dat zijn toestand op de datum in geding, 10 februari 2018, al verslechterd was. De verzekeringsarts had in eerdere rapportages vastgesteld dat er op die datum geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1503 ZW

Datum uitspraak: 22 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 februari 2019, 18/3204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker in een kledingzaak voor 20 uur per week. Op 4 maart 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met darmklachten (Crohn) en knieklachten. Het dienstverband is per 30 april 2016 beëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 26 september 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Appellant heeft op
12 december 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en vervolgens een zestal functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellant in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 januari 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 10 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 2 maart 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 januari 2018 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
8 mei 2018 is het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering ongegrond verklaard. Aan het besluit ligt een rapport van 26 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 2 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast op item 2.9.1, allergie (voor pollen en hond/kat). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband daarmee een tweetal functies laten vervallen. De overige vier functies zijn nog steeds passend voor appellant. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant nog steeds 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Appellant is met zijn beperkingen in staat geacht tot het vervullen van de functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), administratief medewerker (SBC-code 315133) en medewerker intern transsport (SBC-code 111220).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 8 mei 2018 (bestreden besluit) over de intrekking van zijn ZW-uitkering ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op de anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift, wat op de hoorzitting naar voren is gebracht, alsmede op medische informatie afkomstig van de gastroenterologist, de MDL-arts, de psycholoog, de longarts en de huisarts. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 26 april 2018 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten en op welke punten niet. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met de darm-, rug-, knie- en longklachten van appellant en zijn psychische klachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar aanvullende rapportage van 9 november 2018, naar aanleiding van de beroepsgronden, nog gemotiveerd toegelicht dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, omdat appellant niet voldoet aan één van de uitzonderingscriteria verwoord in het Schattingsbesluit. Alle in beroep aangegeven klachten zijn volgens de rechtbank door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen en meegewogen in hun beoordeling. Met de uit deze klachten voortvloeiende beperkingen is bij het opstellen van de FML rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat op de datum in geding geen sprake was van een hernia, maar van rugklachten. In de informatie van de huisarts wordt geen vermelding gemaakt van een hernia, maar wordt gesproken over lage rugpijn zonder uitstraling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts nog inzichtelijk gemotiveerd dat zij geen aanleiding ziet voor een urenbeperking, nu appellant niet voldoet aan de criteria zoals verwoord in de Standaard Duurbelastbaarheid. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat bij het aangeven van de belastbaarheid geldt dat de beperkingen ten aanzien van fysieke en energetische belastingsmomenten prevaleren boven een urenbeperking. Dus wanneer in zwaardere arbeid wel en in lichtere arbeid geen urenbeperking is geïndiceerd, prevaleert een functieduiding in lichte arbeid zonder urenbeperking. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft waarom op basis van de verkregen gegevens een extra beperking in de FML aan de orde is, kan appellant naar het oordeel van de rechtbank niet gevolgd worden in zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de medische informatie en met wat hij in bezwaar heeft aangevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij in haar rapport van 9 november 2018 toegelicht dat een FML geen weergave is van klachten. De mate waarin appellant zijn klachten ervaart kunnen volgens de rechtbank, naar objectieve maatstaven gemeten, niet zonder meer één op één vertaald worden in beperkingen tot het verrichten van arbeid, maar de mate van klachten dient geobjectiveerd te worden door medische feiten. Nu appellant in beroep geen medische gegevens heeft verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de voornoemde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de rechtbank voor het inschakelen van een medisch deskundige geen aanleiding gezien. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn. In dit verband heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapportage van 23 november 2018 naar aanleiding van de beroepsgronden toegelicht dat in de functies samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) de maximale afstand tussen werkplek en toilet 50 meter bedraagt. In de functie administratief medewerker (SBCcode 315133) bedraagt deze afstand 25 meter en in de functie machinaal metaalbewerker (SBCcode 264122) slechts een paar meter. In alle functies is het mogelijk het werk spontaan te onderbreken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant voor de gronden verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en verzocht deze gronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellant is verder van mening dat de beoordeling van zijn klachten onvoldoende is geweest. Hij kampt met een scala aan klachten, waaronder astma, Crohn, knie- en rugklachten en psychische klachten. Appellant vindt het een gemiste kans dat er geen overleg met de behandelend sector is geweest en dat hij zelf (in bezwaar) de medische informatie heeft moeten inbrengen. Hij heeft het gevoel dat zijn klachten worden gebagatelliseerd en dat er te weinig beperkingen zijn opgenomen. Te meer nu er opnieuw een ZW-uitkering is toegekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een nieuw besluit van 28 februari 2019 overgelegd en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2019, waaruit blijkt dat zijn bezwaar in verband met een nieuwe ziekmelding gegrond is verklaard en dat hij met ingang van 28 mei 2018 weer recht heeft op een ZW-uitkering. Ten onrechte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om deskundige te benoemen. Appellant verzoekt de Raad om alsnog een deskundige te raadplegen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn, onder meer vanwege toiletgebruik en omdat er te weinig mogelijkheden tot vertreden zijn.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2020 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij in staat is om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan in de rubrieken 5.2 tot en met 5.5 ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Nu appellant vanaf 28 mei 2018 tot maart 2020 door het Uwv opnieuw arbeidsongeschikt is geacht, ligt in hoger beroep tevens de vraag voor of moet worden aangenomen dat de gezondheidssituatie van appellant in die periode ten opzichte van 10 februari 2018 duidelijk was verslechterd. Uit het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2019 blijkt dat de verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant per 28 mei 2018 is aangenomen in verband met een combinatie van andere factoren. Uit voornoemd rapport blijkt dat appellant sinds mei 2018 een kleine bobbel in de hals had. Uit bloedonderzoek via de huisarts is gebleken dat de lymfeklier was opgezet door Pfeiffer en is uitgemond in een abces, waarvoor behandeling door KNO-arts is geweest in mei/juni 2018. Sinds mei 2018 had appellant veel last van paniekaanvallen en hyperventilatie, is hij doorverwezen naar een psychiater en volgt sinds juni 2018 een nieuw traject. Voorts blijkt uit voornoemd rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant sinds mei/juni 2018 slaapmedicatie gebruikt wegens slecht inslapen en dat hij sinds mei 2018 vijf tot zes kilo is afgevallen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de verslechtering van zijn medische toestand ook al op de datum in geding speelde. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant op 26 april 2018 nog op de hoorzitting is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2018 blijkt niet dat de verslechterde medische toestand van appellant toen een onderwerp van bespreking is geweest. Anders dan door appellant ter zitting is betoogd, heeft hij toen geen melding gemaakt van het feit dat hij veel meer vermoeidheidsklachten had (eventueel door de Pfeiffer). Ook heeft appellant toen geen melding gemaakt dat hij last had van een bobbel in de hals of een opgezette klier. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 juni 2020 heeft overwogen, was er op 28 mei 2018 sprake van een afwijkend toestandsbeeld ten opzichte van de datum hier in geding, te weten 10 februari 2018. Met de verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na de datum in geding kan in het kader van de onderhavige beoordeling dan ook geen rekening worden gehouden.
4.5.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 26 april 2018 wordt ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de geselecteerde functies onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 2 mei 2018 en 23 november 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen, waarbij is ingegaan op de door appellant hiertegen gemaakte bezwaren.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel