ECLI:NL:CRVB:2021:2377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
19/1786 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermoedelijke op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis. Appellanten ontvingen vanaf 4 oktober 2010 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van signalen dat appellant mogelijk op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant betrokken was bij het ophalen en mogelijk handelen in oud ijzer en het bewerken van metaal. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten geen inzicht hebben gegeven in de omvang van de werkzaamheden, waardoor niet kon worden vastgesteld of zij recht op bijstand hadden. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen schending was van het recht op hoor en wederhoor, aangezien de wijziging van de grondslag van de besluitvorming tijdens de hoorzitting was besproken. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

19 1786 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 28 september 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 maart 2019, 18/1795 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.Ph.M. Hamelers, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon [zoon] , en bijgestaan door mr. Hamelers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.E.C. Veltkamp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 4 oktober 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van signalen dat appellant oud ijzer ophaalt en daar mogelijk in handelt, hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Sint Anthonis (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer een dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd en een internetonderzoek gedaan. Verder hebben zij in de periode van 2 oktober 2017 tot en met 23 januari 2018 op 45 dagen op wisselende tijdstippen waarnemingen verricht bij het woonadres van appellanten en bij een loods in [plaatsnaam] in de gemeente [A.] . Vervolgens hebben zij met een medewerker van de gemeente [A.] en de wijkagent van de betreffende buurt in [plaatsnaam] op 23 januari 2018 een bezoek gebracht aan de loods en ter plaatse een onderzoek verricht. Voordat zij het terrein opreden zagen zij omstreeks 7.30 uur de personenauto van appellanten het terrein naar de loods oprijden. Nadat appellant de loopdeur van de loods had opengemaakt en de vrachtwagen gestart was, hebben zij onderzoek in de loods gedaan en appellant verzocht om aansluitend aan het onderzoek ter plaatse een verklaring af te leggen op kantoor. Dit heeft appellant geweigerd. De zoon van appellanten heeft op 1 februari 2018 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Handhaving van 5 februari 2018 en een Rapport terugvordering van 15 februari 2018.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 23 januari 2018 ingetrokken op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door een gesprek op kantoor over de bevindingen van het onderzoek tot dan toe te weigeren. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 20 februari 2018 (besluit 2) de bijstand van appellanten over de periode van 2 november 2017 (bedoeld is: 2 oktober 2017) tot en met 22 januari 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.099,56 terug te vorderen. Het college heeft aan besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellant dagelijks de beschikking heeft over een vrachtwagen die is ingericht op het vervoer van afval in Duitsland en de beschikking heeft over een loods voor de opslag en het bewerken van materialen. Appellant vervoert met de vrachtwagen goederen en verricht daarmee op geld waardeerbare werkzaamheden. Door hiervan geen melding te maken, hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Op 19 februari 2018 hebben appellanten opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.6.
Bij besluit van 12 maart 2018 (besluit 3) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellanten na de intrekking van bijstand geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan zij inmiddels wel voldoen aan de vereisten voor het recht op bijstand.
1.7.
Bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Het college heeft de motivering van de besluiten 1 en 2 gewijzigd in die zin dat daaraan ten grondslag is gelegd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door vrijwel dagelijks vroeg in de morgen een vrachtwagen, die is ingericht voor afvalverzameling, in gebruik te nemen en deze de hele dag in gebruik te hebben en door incidenteel metaal te bewerken bij de loods. Dit zijn op geld waardeerbare werkzaamheden die appellanten niet bij het college hebben gemeld. Daarmee hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft besluit 3 ongewijzigd gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 oktober 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand bij besluit 2 is ingetrokken, tot en met 2 februari 2018, de datum van besluit 1.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college de grondslag van de besluitvorming pas in het bestreden besluit heeft gewijzigd, zodat appellanten zich hiertegen niet hebben kunnen verweren. Het college heeft hiermee het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Appellanten waren bovendien in de redelijke veronderstelling dat het rijden in de vrachtwagen hun niet zou worden tegengeworpen. Door het rijden in de vrachtwagen alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, heeft het college gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.4.
Deze beroepsgronden slagen niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3909) staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg aan handhaving in bezwaar van een besluit op een andere grond dan die waarop dat besluit steunt. De bezwaarprocedure is immers bedoeld voor een volledige heroverweging. Anders dan appellanten aanvoeren is geen sprake van schending van het recht op hoor en wederhoor. De voorgenomen wijziging van de grondslag van de intrekking is tijdens de hoorzitting in bezwaar besproken. Daarnaast heeft over de grondslag van de intrekking zowel ter zitting bij de rechtbank als ter zitting bij de Raad een uitwisseling van standpunten kunnen plaatsvinden. Van de gestelde strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is ook op een andere manier geen sprake.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hij gebruikte de vrachtwagen slechts voor privédoeleinden, te weten het bezoeken van zijn paarden en het vervoeren van balen hooi en voer. Volgens appellant gaat het om vijf paarden, verspreid over twee weilanden in de buurt van de loods en aan [adres] in [B.] . Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Uit de onderzoeksbevindingen is het volgende naar voren gekomen. Appellant vertrok in de periode waarin waarnemingen zijn verricht vrijwel dagelijks vroeg in de ochtend met de personenauto van appellanten van het woonadres naar de loods en parkeerde daar de auto of werd daar afgezet door appellante. Vervolgens opende appellant de loods, reed hij met de vrachtwagen weg en kwam hij in de loop van de middag weer met de vrachtwagen terug bij de loods. Dertien keer is waargenomen dat appellant met de vrachtwagen is gereden in de richting van Duitsland en tot net over de grens met Duitsland. De vrachtwagen stond op naam van de dochter van appellanten en de loods, waarin de vrachtwagen stond gestald, werd verhuurd aan de zoon van appellanten. De loods werd gebruikt voor onder meer de opslag van ijzer. De vrachtwagen was ingericht voor het vervoeren van afvalstoffen: op de vrachtwagen was een kraan bevestigd en aan de voor- en achterzijde was de vrachtwagen voorzien van een markeringsbord met de letter ‘A’, wat verplicht is bij het vervoeren van afvalstoffen in Duitsland. Op 24 oktober 2017 is waargenomen dat appellant in de loods en op de vrachtwagen materialen bewerkte door er met een hamer op te slaan en op 25 oktober 2017 zijn vanuit de loods, kort nadat appellant die geopend had, slijpgeluiden gehoord. In de vrachtauto lagen op 24 oktober 2017, blijkens een op die dag gemaakte foto, verschillende materialen, waaronder (oud) ijzer. Verder is tijdens het bezoek aan de loods op 23 januari 2018 in de vrachtwagen een slijpschijf aangetroffen. In de loods zijn diverse materialen – waaronder oud ijzer en aluminium –, een palletwagen, een grote bedrijfsweegschaal, slijpschijven en ander gereedschap aangetroffen.
4.5.2.
Deze bevindingen rechtvaardigen het vermoeden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als vervoerder in het kader van afvalinzameling of handel in afval (oude metalen) en op een aantal momenten als bewerker van metaal.
4.5.3.
Daarnaast heeft het onderzoek de volgende bevindingen opgeleverd. Bij het internetonderzoek is een verwijzing naar [handelsnaam] met het adres en het telefoonnummer van appellant gevonden. Appellant heeft de vrachtauto in 2011 aangekocht en contant betaald. Appellant heeft een sleutel van de loods en in die loods was ijzer opgeslagen.
4.5.4.
Appellanten hebben hun stelling dat appellant de vrachtwagen slechts gebruikte ten behoeve van het bezoek aan en het verzorgen van zijn paarden, op geen enkele wijze onderbouwd. Zij hebben bovendien het bezit van de paarden niet aannemelijk gemaakt. Zij hebben, hoewel daarnaar gevraagd, geen eigendomsbewijzen van paarden overgelegd en zij hebben niet bekend gemaakt in welk weiland - bij welk adres - de paarden volgens hen staan, zodat het college de verklaring die appellanten voor het gebruik van de vrachtwagen geven niet heeft kunnen onderzoeken. Gezien de inrichting van de vrachtwagen, de frequentie van het gebruik, het gedurende de gehele dag wegblijven met de vrachtwagen, de brandstofkosten die met het gebruik van de vrachtwagen gepaard gaan en de omstandigheid dat bij de waarnemingen nooit transport van hooi of bezigheden met paarden is vastgesteld, is de verklaring die appellanten voor het gebruik van de vrachtwagen geven, niet aannemelijk.
4.6.
Uit het geheel van 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de hier te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.7.
Door daarvan geen melding te maken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het niet nakomen van de inlichtingenverplichting is een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate recht op bijstand bestaat.
4.8.
Appellanten hebben geen inzicht gegeven in de omvang van de werkzaamheden, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellanten in de te beoordelen periode (aanvullend) recht op bijstand hadden. Het college was dan ook gehouden het recht op bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
Afwijzing aanvraag van 19 februari 2018
4.9.
Tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand zijn geen zelfstandige gronden ingediend, zodat deze niet besproken hoeft te worden.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt ook mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. ter Brugge en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) W.E.M. Maas