ECLI:NL:CRVB:2021:2376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
19/2954 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek kostendelersnorm bij woonwagen en toercaravan op dezelfde standplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 2002 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een verzoek ingediend om de kostendelersnorm niet meer toe te passen. Dit verzoek werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten, omdat appellant samen met zijn dochter en haar gezin op dezelfde standplaats woonde, zij het in verschillende caravans.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn dochter, ondanks dat zij in aparte toercaravans woonden, nog steeds als kostendelende medebewoners moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de toercaravan en de woonwagen op standplaats 1 samen als één woning moesten worden beschouwd. De appellant had niet aangetoond dat hij geen gebruik maakte van de voorzieningen op standplaats 1, zoals elektriciteit en water, en zijn argumenten over zelfvoorzienendheid werden niet overtuigend bevonden.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening van de bijstandsverlening rechtvaardigden. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2954 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 mei 2019, 18/2742 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten (college)
Datum uitspraak: 28 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. R.G.P. Voragen heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld
Appellant heeft nadere stukken ingediend en om schadevergoeding verzocht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voragen. Appellant heeft als getuigen meegebracht [getuige X] (getuige X), [getuige Y] (getuige Y) en [getuige Z] , (getuige Z). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.A. Ottenheim. De Raad heeft de getuigen X en Z ter zitting gehoord.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 maart 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij stond vanaf 1 januari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie personen, thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op een adres op een woonwagenkamp (standplaats1) te [woonplaats] Het woonwagenkamp is gelegen aan weg A. Op standplaats 1 staan ook de dochter van appellant, tevens hoofdhuurder van standplaats 1, haar partner en hun kind ingeschreven. Met hen bewoonde appellant op standplaats 1 een woonwagen totdat deze in mei 2015 door een brand verloren is gegaan. Vanaf dat moment verbleven appellant en zijn dochter met haar gezin in twee afzonderlijke toercaravans. Bij besluit van 13 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2015, is met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 595,91, zijnde 43,33% van de gehuwdennorm. Aan de besluitvorming heeft ten grondslag gelegen dat appellant op standplaats 1 zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als de meerderjarige dochter en haar partner, zodat bij de toepassing van de kostendelersnorm rekening wordt gehouden met twee medebewoners waarmee kosten kunnen worden gedeeld. Bij uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:2264 (uitspraak van 16 maart 2016), heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 september 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:460, (uitspraak van 20 februari 2018) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Namens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde, mr. B.H.A. Augustin, bij brief van 19 januari 2018 Sociale Zaken Maastricht-Heuvelland (SZMH) verzocht een besluit te nemen over het toepassen van de kostendelersnorm vanaf 1 januari 2016. Volgens appellant wordt de kostendelersnorm vanaf die datum ten onrechte toegepast omdat hij geen gezamenlijke huishouding (meer) voert met zijn dochter. Medio januari 2016 hebben de dochter en haar gezin een nieuwe woonwagen op standplaats 1 betrokken. Appellant heeft geen toegang tot deze woonwagen. Bovendien maakt hij geen gebruik (meer) van de faciliteiten die in de woonwagen voorhanden zijn. Hierna hebben medewerkers van SZMH vragen gesteld over onder meer de wijze waarop appellant gebruik heeft gemaakt van water-, elektriciteits- en rioolvoorzieningen. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij geheel zelfvoorzienend is, zijn water betrekt hij – mede op aanraden van zijn huisarts – uit een bron bij [plaats] . Zijn caravan is voorzien van een zonnepaneel, waardoor de accu van de caravan voorzien is van elektriciteit.
1.3.
Met ingang van 6 februari 2018 is appellant gaan samenwonen met zijn voormalige partner op een andere standplaats (standplaats 2) op het woonwagenkamp.
1.4.
Het college heeft het in 1.2 vermelde verzoek aangemerkt als een verzoek om herziening van de bijstand met ingang van 1 januari 2016. Bij besluit van 9 maart 2018 heeft het college onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dit verzoek afgewezen omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn in zijn woonsituatie die maken dat zijn uitkering over de periode van 1 januari 2016 tot 6 februari 2018 moet worden herzien.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 maart 2018 bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat zijn caravan niet op de standplaats 1 stond, maar op een voormalige groenstrook, die tot de openbare weg hoort. Hij heeft deze stelling onderbouwd met gegevens uit het kadaster, de overeenkomst over de huur van standplaats 1 en een verklaring van getuige Z, voormalig coördinator Woonwagenzaken, die de stelling van appellant bevestigt dat de verharde ruimte voor de toegangspoort van de standplaats tot aan de straat niet binnen de huurovereenkomst valt en destijds openbaar was. Appellant heeft daarnaast zijn stelling gehandhaafd dat hij zelfvoorzienend was. Appellant betrok zijn water uit een bron in [plaats] en wekte zijn energie op met een stroomaggregaat dat op benzine werkt.
1.6.
Het bewaarschrift is voor SZMH reden geweest om op 30 mei 2018 een huisbezoek te brengen aan standplaats 1 en om informatie op te vragen bij de afdeling grondzaken. Een medewerker van de afdeling grondzaken heeft bij e-mail van 20 juni 2018 meegedeeld dat het hek en de toegangspoort bij het perceel sinds 2009 op dezelfde plek staan, tegen het trottoir aan. Volgens deze medewerker blijkt uit zogenoemde street smart opnamen dat op het perceel in 2016 een caravan achter het hek van de standplaats staat en niet op de openbare weg.
Ook zijn aan het dossier toegevoegd het kort verslag huisbezoek van 29 juli 2015 en een notitie van het telefoongesprek op 30 juli 2015 met een medewerker van Woonpunt, de toenmalige beheerder en verhuurder van het woonwagenkamp. Appellant heeft tijdens het huisbezoek in 2015 verklaard dat hij elektriciteit betrekt van het sanitair gebouw (berging) dat behoort bij standplaats 1. Hij heeft tijdens dit huisbezoek ook verklaard dat het stukje waarop zijn caravan staat niet bij de standplaats hoort. Uit de notitie van het telefoongesprek met Woonpunt van 30 juli 2015 volgt dat er bij het woonwagenkamp eerder groenplekken waren, maar dat die plekken nu ook tot de standplaatsen behoren. Er zijn hekwerken geplaatst als erfafscheiding en alles binnen het kader van de hekwerken is van Woonpunt en behoort tot de standplaatsen.
1.7.
Bij besluit van 29 september 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 maart 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft zich, met vermelding van artikel 4:6 van de Awb, op het standpunt gesteld dat het besluit van 9 maart 2018 op juiste gronden is genomen. Het college heeft daartoe vastgesteld dat de toercaravan op de standplaats 1 stond, dat de voormalige groenstrook bij de standplaats 1 behoort en dat sprake is van een ondeelbaar geheel. Appellant heeft wisselend verklaard over de elektriciteitsvoorziening op de standplaats en hij heeft het college er niet van kunnen overtuigen dat hij geen gebruik kon maken van de elektriciteitsvoorziening op standplaats 1. Dat hij er zelf voor heeft gekozen om elektriciteit op een andere manier op te wekken maakt dat niet anders. Hetzelfde geldt, volgens het college, voor het waterverbruik. Het college ziet daarom geen reden om appellant niet aan te merken als een kostendelende medebewoner. De woonwagen en toercaravan kunnen niet aangemerkt worden als twee zelfstandige woningen, maar moeten aangemerkt worden als één woning op standplaats 1. De uitzonderingen van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de PW doen zich niet voor.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 13 juli 2015 in rechte vaststaat en dat het college met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft beslist. Appellant heeft met wat hij heeft aangevoerd geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de stelling dat de toercaravan niet op de standplaats 1 stond, al aan de orde is gekomen in de uitspraak van de Raad van 20 februari 2018, evenals de stelling dat appellant zelfvoorzienend was. Appellant heeft niet aangetoond dat zich na 2015 wijzigingen hebben voorgedaan. Met de constatering tijdens het huisbezoek op 30 mei 2018 dat appellant beschikte over een aggregaat en een voorraad water is niet aangetoond dat hij in de te beoordelen periode zelfvoorzienend was.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van 18 januari 2018 strekt ertoe dat het college terugkomt van het besluit de kostendelersnorm toe te passen en betreft de periode van 1 januari 2016 tot 6 februari 2018 (te beoordelen periode). Bij het bestreden besluit heeft het college, hoewel het heeft verwezen naar artikel 4:6 van de Awb, de afwijzing van dat verzoek gehandhaafd, na een duidelijke inhoudelijke beoordeling. Gelet hierop zal de Raad, anders dan de rechtbank, de handhaving van de afwijzing van het verzoek toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij na 1 januari 2016 zijn hoofdverblijf niet meer in dezelfde woning had als zijn dochter en haar gezin. Hij verbleef in een toercaravan die was geplaatst op een openbaar gedeelte van het woonwagenkamp, dat niet behoort tot standplaats 1. Ook maakte hij vanaf die datum geen gebruik meer van de openbare nutsvoorzieningen van standplaats 1 en was hij qua water en elektriciteit volledig zelfvoorzienend.
4.3.
Uit de gegevens van het kadaster volgt dat het woonwagenkamp bestaat uit één perceel met kadastraal nummer [nummer] , gelegen aan weg A. Het perceel is verdeeld in verschillende standplaatsen, die geen afzonderlijke kadastrale nummers hebben. Op foto’s is te zien dat het woonwagenkamp is omheind met een hekwerk dat grenst aan het trottoir van weg A en dat de toercaravan van appellant binnen deze omheining stond. Zowel uit de verklaringen van de medewerker grondzaken en Woonpunt, als uit de verklaring van getuige Z blijkt dat het hekwerk ruim vóór 2015 is geplaatst. Verder heeft Z verklaard dat het hekwerk destijds is geplaatst om te voorkomen dat loslopende honden en kleine kinderen vanaf het terrein van het woonwagenkamp de straat op konden rennen. Door de plaatsing van het hekwerk waren de standplaatsen op het woonwagenkamp niet meer voor iedereen toegankelijk. Uit het voorgaande volgt dat de toercaravan waarin appellant verbleef in de hier te beoordelen periode niet op een openbaar gedeelte of de openbare weg stond, maar op standplaats 1. Dat de in de huurovereenkomst vermelde oppervlakte van standplaats 1 in dit geval niet overeenstemt met de daadwerkelijke oppervlakte van standplaats en dat de standplaats in het verleden anders was ingericht, maakt dat niet anders.
4.4.
Vaststaat dat de toercaravan waarin appellant verbleef op standplaats 1, ook na medio 2016 niet kon worden bewoond zonder van elders elementaire voorzieningen te benutten, zoals water, elektriciteit, toilet en douche. Appellant heeft tijdens het huisbezoek in 2015 verklaard dat hij toen elektriciteit betrok van de berging (een apart geplaatst klein gebouw) op standplaats 1. Zoals uit de foto’s blijkt stond medio januari 2016 de berging nog steeds op standplaats 1, wat appellant ter zitting ook heeft bevestigd. Ter zitting heeft appellant uitgelegd dat in die berging tevens een toilet en doucheruimte is. Appellant kon, gelet op zijn inschrijving in het BRP op standplaats 1, in de te beoordelen periode dan ook gebruik blijven maken van de sanitaire en elektriciteitsvoorzieningen van standplaats 1. Niet valt in te zien waarom hij dat niet heeft gedaan en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat niet meer mogelijk was. Het argument dat het gezin van de dochter meer privacy wilde en dat hij daarom geen gebruik meer mocht maken van de voorzieningen in de woonwagen is daartoe ontoereikend, omdat de voorzieningen immers in de apart geplaatste berging waren. Hieruit volgt in de lijn van de uitspraak van de Raad van 20 februari 2018 dat ook na 1 januari 2016 appellant samen met zijn dochter en haar gezin, hun hoofdverblijf hadden in – zij het niet letterlijk – dezelfde woning op standplaats 1.
4.5.
Uit 4.2 tot en met en 4.4 volgt dat het college terecht geen redenen heeft gezien om appellant na 1 januari 2016 niet meer aan te merken als een kostendelende medebewoner.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet bevestigd worden. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. Beerens