ECLI:NL:CRVB:2018:460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
16-2655 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostendelersnorm en hoofdverblijf in toercaravans na brand van woonwagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 23 maart 2002 bijstand ontvangt, had zijn hoofdverblijf op een adres dat deel uitmaakte van een woonwagenkamp. Na de brand van zijn woonwagen in mei 2015 verbleef hij tijdelijk in twee toercaravans, samen met zijn dochter en haar gezin. Het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Maastricht Heuvelland had de bijstand van appellant verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat men van mening was dat appellant zijn hoofdverblijf deelde met meerderjarige medebewoners. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat, ondanks het feit dat appellant en zijn dochter in aparte toercaravans verbleven, zij hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad oordeelde dat de toercaravans niet als zelfstandige woningen konden worden aangemerkt, omdat zij afhankelijk waren van de voorzieningen op het adres van de woonwagen. De Raad bevestigde dat het dagelijks bestuur terecht had aangenomen dat er sprake was van medebewoners, en dat de kostendelersnorm correct was toegepast. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

16.2655 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 maart 2016, 15/2806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Maastricht Heuvelland, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 20 februari 2018
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2016 zijn de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland en de sociale diensten van de gemeenten Valkenburg aan de Geul en Maastricht gaan samenwerken onder de naam Sociale Zaken Maastricht Heuvelland. Het gevolg hiervan is dat hun taken en bevoegdheden op het gebied van werk en inkomen nu worden uitgevoerd door het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Maastricht Heuvelland. In deze uitspraak wordt zowel het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland als het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Maastricht Heuvelland aangeduid als dagelijks bestuur.
Namens appellant heeft mr. B.H.A. Augustin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Augustin. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 maart 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 1 januari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie personen, thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres 1] (adres 1). Dit adres maakt onderdeel uit van een woonwagenkamp. Op adres 1 staan ook de dochter van appellant
(S, tevens hoofdhuurder), diens partner (H) en hun kind ingeschreven. Met hen bewoonde appellant op adres 1 een woonwagen totdat deze in mei 2015 door een brand verloren is gegaan. Vanaf dat moment verbleven appellant en S met haar gezin in twee afzonderlijke toercaravans.
1.2.
Bij besluit van 13 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 595,91, zijnde 43,33% van de gehuwdennorm. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant op adres 1 zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als de meerderjarige S en H, zodat bij de toepassing van de kostendelersnorm rekening wordt gehouden met twee medebewoners waarmee kosten kunnen worden gedeeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de “kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.2.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de PW wordt onder een woning mede verstaan een woonwagen.
4.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of op 1 juli 2015 op adres 1 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning van appellant, S en H. Anders dan appellanten menen, heeft de rechtbank die vraag terecht bevestigend beantwoord. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.1.
Niet in geschil is dat S en H na de brand in mei 2015, in afwachting van een nieuwe woonwagen, een toercaravan hebben betrokken die - in verband met gebrek aan ruimte op adres 1 - in het verlengde van de woonwagen op het naast adres 1 gelegen adres
[adres 2] (adres 2) was geplaatst. Evenmin is in geschil dat S en H tijdens hun verblijf in de op adres 2 geplaatste toercaravan gebruik zijn blijven maken van de bij adres 1 behorende sanitaire voorzieningen, die zich volgens een door appellant ter zitting afgelegde verklaring bevinden in een sanitairgebouw op perceel 1, en de daarbij behorende elektriciteitsvoorziening. Vanaf 1 januari 2016 zijn S en M in de nieuwe woonwagen op adres 1 getrokken.
4.5.2.
Gelet op de in 4.5.1 genoemde feiten en omstandigheden moet worden geoordeeld dat S en H hun hoofdverblijf op adres 1 hebben behouden.
4.6.1.
Ten aanzien van appellant kan evenmin worden geoordeeld dat hij op 1 juli 2015 zijn hoofdverblijf niet meer had op adres 1. Hierbij is vooral het volgende van belang.
4.6.2.
Anders dan appellant heeft betoogd, heeft hij zijn toercaravan op de standplaats van adres 1 geplaatst. Uit navraag bij de beheerder en tevens verhuurder van het woonwagenkamp, [naam verhuurder], is gebleken dat het stuk grond vanaf de voorkant van de woonwagen tot aan de weg - vroeger een groenstrook - ook bij de standplaats hoort. Dat de in de huurovereenkomst genoemde oppervlakte van de standplaats in dat geval niet overeenstemt met de daadwerkelijke oppervlakte, doet daaraan niet af. Hieruit volgt dat de toercaravan waarin appellant verbleef, op 1 juli op adres 1 stond.
4.6.3.
Appellant heeft tijdens het huisbezoek op 29 juli 2015 onder meer verklaard dat hij zijn elektriciteit betrekt van adres 1. Tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter op 5 augustus 2015 heeft appellant daarentegen verklaard dat hij zijn elektriciteit van adres 2 betrekt. Ter zitting in hoger beroep heeft appellant die laatste verklaring genuanceerd, in die zin dat hij slechts tijdelijk na de brand van de elektriciteit van adres 2 gebruik heeft gemaakt en dat hij daarna van zelf opladende accu’s gebruik heeft gemaakt. Appellant heeft aldus wisselend verklaard over de wijze waarop hij zijn toercaravan van elektriciteit heeft voorzien, terwijl bovendien niet valt in te zien waarom appellant geen gebruik heeft kunnen maken van de elektriciteitsvoorziening van adres 1, waarop hij - gelet op de inschrijving in de BRP - ook was aangewezen. De verklaring van appellant dat ter voorkoming van overbelasting van de elektriciteitsvoorziening alleen de toercaravan van S en H de elektriciteit van adres 1 kon betrekken, is zonder nadere onderbouwing ontoereikend voor een andersluidend oordeel.
4.6.4.
Voor wat betreft de sanitaire voorzieningen heeft appellant ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij na de brand in de woonwagen op adres 1 geen gebruik meer maakte van de op dat adres aanwezige sanitaire voorzieningen. Niet valt in te zien waarom appellant ook na de brand daarvan geen gebruik meer heeft kunnen maken, terwijl hij - gelet op de inschrijving in de BRP - ook op die voorzieningen was aangewezen. Zijn verklaring dat S met haar gezin meer privacy wenste, is daartoe ontoereikend.
4.7.
Uit 4.5.1 tot en met 4.6.4 volgt dat appellant, S en H op 1 juli 2015 alledrie hun hoofdverblijf hadden op adres 1. Voorts was sprake van hoofdverblijf in - zij het niet
letterlijk - dezelfde woning. Dat appellant en S en H als gevolg van de brand op dat moment niet in dezelfde woonwagen verbleven maar tijdelijk in twee aparte toercaravans, maakt niet dat zij niet hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Anders dan appellant kennelijk meent, kunnen de toercaravans niet als twee zelfstandige woningen worden aangemerkt, maar moeten deze in dit geval tezamen worden aangemerkt als de woning op adres 1. Hierbij is in aanmerking genomen dat beide toercaravans niet zijn aangesloten op nutsvoorzieningen en dus niet kunnen worden bewoond zonder de elementaire voorzieningen van elders, hier
adres 1, te betrekken. Dit betekent dat het dagelijks bestuur bij toepassing van de kostendelersnorm per 1 juli 2015 terecht is uitgegaan van twee medebewoners met wie door appellant op adres 1 kosten konden worden gedeeld.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) F. Dinleyici

HD