In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van een indicatiebesluit door het CIZ, dat op 23 mei 2013 aan appellant was verleend op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Het CIZ had in 2017 het indicatiebesluit ingetrokken, omdat zij van mening was dat appellant niet langer op de geïndiceerde zorg was aangewezen en dat er geen grondslag voor een verstandelijke handicap was. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. F. Krol-Postma.
De Raad heeft overwogen dat de intrekking van een indicatiebesluit uitsluitend kan plaatsvinden op basis van artikel 3.2.4 van de Wet langdurige zorg (Wlz), en dat dit alleen kan als de verzekerde niet langer op de geïndiceerde zorg is aangewezen. De Raad heeft vastgesteld dat het CIZ niet bevoegd was om het indicatiebesluit in te trekken op de door hen aangevoerde gronden. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 6 oktober 2017 herroepen, omdat de rechtbank niet had onderkend dat de intrekking van het indicatiebesluit niet op de juiste gronden was gebaseerd. Tevens is CIZ veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 3.312,- voor verleende rechtsbijstand.
De uitspraak benadrukt het belang van de zorgbehoefte van de verzekerde en de juiste toepassing van de wetgeving omtrent indicatiebesluiten in het kader van de langdurige zorg.