ECLI:NL:CRVB:2021:235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
20/2271 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 21 september 2016 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, dat zijn bijstand over een bepaalde periode had herzien en teruggevorderd. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De appellant stelde dat hij tijdig pro forma bezwaar had gemaakt, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij voor afloop van de bezwaartermijn bezwaar had ingediend. De Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat het bezwaarschrift van de appellant pas op 30 oktober 2019 was ontvangen, na afloop van de termijn. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van de appellant, waaronder zijn medische beperkingen en de begeleiding die hij ontving, niet voldoende waren om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20.2271 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 juni 2020, 20/218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 2 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
Bij brief van 3 december 2020 heeft mr. W.A. Bruinsma-Woudstra zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 21 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een kostendeler.
1.2.
Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2016 tot en met 31 mei 2019 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.386,92 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij brief van 28 oktober 2019, door het college in een ongefrankeerde enveloppe ontvangen op 30 oktober 2019, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 september 2019.
1.4.
Bij besluit van 11 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar te laat is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is zes weken. Deze termijn gaat in met ingang van de dag na die waarop het besluit waartegen het bezwaar gericht is, door middel van de toezending van een afschrift aan partijen is bekendgemaakt. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 17 september 2019 op die datum aan appellant is verzonden. De laatste dag waarop appellant bezwaar kon maken, was daarom dinsdag 29 oktober 2019. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het bezwaarschrift bij het college op 30 oktober 2019, dus na afloop van de bezwaartermijn, in de brievenbus is gedeponeerd.
4.2.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, onder a tot en met d, van de Awb wordt een bezwaarschrift ondertekend en bevat het tenminste de naam en het adres van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht en de gronden van het bezwaar.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt, namelijk op 28 oktober 2019. Op die datum heeft zijn begeleidster telefonisch contact opgenomen met het college met het verzoek de bezwaartermijn uit te stellen. Ter onderbouwing heeft appellant een e-mailbericht van zijn [begeleidster] (begeleidster) van 28 oktober 2019 overgelegd, waarin begeleidster aan appellant schrijft dat zij die dag met de gemeente heeft gebeld, zij heeft gevraagd om uitstel van de bezwaartermijn. Ook schrijft zij: “Omdat ze mij niet kon doorverbinden heeft ze een mail gestuurd met de vraag om mij morgen terug te bellen.” Appellant heeft betoogd dat hieruit kan worden opgemaakt dat begeleidster namens hem tijdig pro forma bezwaar heeft gemaakt. Aan het vereiste dat het bezwaar schriftelijk moet zijn gemaakt is voldaan, nu het terugbelverzoek van begeleidster is neergelegd in een intern e-mailbericht. Het bezwaarschrift van appellant van 30 oktober 2019 moet daarom worden opgevat als een aanvullend bezwaarschrift.
4.2.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij vóór de afloop van de bezwaartermijn pro forma bezwaar heeft gemaakt. Dat is in de eerste plaats het geval omdat de stelling van appellant geen steun vindt in de stukken. Uit de in het dossier aanwezige stukken kan niet worden afgeleid dat begeleidster op 28 oktober 2019 telefonisch om uitstel van de bezwaartermijn heeft verzocht. Het college heeft desgevraagd toegelicht dat een medewerker van het college begeleidster op 1 oktober 2019 heeft teruggebeld omdat zij vragen had over de terugvordering. Deze medewerker heeft een aantal vragen beantwoord en een terugbelverzoek gestuurd naar een andere collega, zoals uit de gedingstukken blijkt in verband met de brutering. Die collega heeft begeleidster geprobeerd telefonisch te bereiken. Op 10 oktober 2019 heeft begeleidster een terugbelverzoek achtergelaten, waarna de medewerkster op 17 oktober 2019 een mail heeft gestuurd naar begeleidster met het verzoek contact op te nemen. De medewerker heeft daarna niets meer van begeleidster vernomen. In het systeem van contactregistraties is geen registratie terug te vinden van een telefoongesprek met begeleidster op 28 oktober 2019. Ook de onder 4.2.1 genoemde interne e-mail zit niet in het dossier. Appellant heeft na vragen van de Raad vervolgens geen andere onderbouwing gegeven van zijn standpunt dat begeleidster op 28 oktober 2019 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van het college. Zo blijkt niet dat navraag is gedaan bij begeleidster. Appellant heeft daarentegen volstaan met de mededeling dat er contact is opgenomen en met de stelling dat begeleidster toen om uitstel van de bezwaartermijn heeft gevraagd. Dat is onvoldoende, gelet op de reactie van het college en het ontbreken van een contactregistratie op 28 oktober 2019 en het ontbreken van het gestelde interne e-mailbericht. Dit betekent dat niet aannemelijk is geworden dat begeleidster voor afloop van de bezwaartermijn om uitstel van die termijn heeft verzocht.
4.3.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat gelet op zijn medische beperkingen, de ondersteuning die hij hiervoor krijgt en de omstandigheid dat het bezwaarschrift van 30 oktober 2019 maar één dag te laat is ingediend, sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.3.2.
Ook deze grond slaagt niet. Niet gebleken is dat appellant niet in staat was om tijdig
– zo nodig op nader aan te voeren gronden – schriftelijk bezwaar te maken tegen het besluit van 17 september 2019. Dat hij begeleiding ontving, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals vaker overwogen (uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3403), behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene tijdig bezwaar te maken. Niet duidelijk is geworden waarom appellant, die uiteindelijk zelf bezwaar heeft gemaakt, niet eerder dan 30 oktober 2019 een bezwaarschrift kon indienen. De omstandigheid dat sprake is van een termijnoverschrijding van slechts één dag leidt er niet toe dat het verzuim verschoonbaar is en leidt ook niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) W.E.M. Maas