ECLI:NL:CRVB:2021:2284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
18/984 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete wegens vermeende schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, met een boete opgelegd, op basis van de veronderstelling dat de appellant inkomsten uit criminele activiteiten had vergaard en deze niet had gemeld. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat de appellant ten tijde van de aanvraag om bijstand over inkomen beschikte, en dat hij niet de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van mogelijke inkomsten uit criminele activiteiten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde de besluiten van het college, waarbij de intrekking van de bijstand en de boete onterecht waren. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken en de boete op te leggen, en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

18.984 PW, 18/985 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2017, 17/1415, 17/1527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 7 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.G.M. Kral, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. B.J.P. Toonen, advocaat, heeft hierna de procedure van mr. Kral overgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toonen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.T. Hagebols.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft het college op 15 december 2014 verzocht hem algemene bijstand te verlenen. In de door appellant bij deze aanvraag overgelegde detentieverklaring van 10 december 2014 staat dat appellant in de periode van 18 maart 2014 tot 10 december 2014 gedetineerd is geweest in verband met voorarrest. Dit voorarrest is geschorst tot de stafzaak van appellant inhoudelijk wordt behandeld.
1.2.
Het college heeft appellant bij besluit van 22 januari 2015 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), nu Participatiewet (PW), met ingang van 10 december 2014 bijstand verleend naar de norm voor een kosten delende alleenstaande omdat appellant bij zijn ouders inwoont. Het college heeft het vermogen van appellant vastgesteld op een negatief bedrag van € 811,88.
1.3.
De rechtbank Oost-Brabant heeft appellant bij vonnis van 14 juli 2016, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBOBR:2016:4450, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Uit dit vonnis is op te maken dat appellant is veroordeeld voor, samengevat weergegeven, het plegen van een gewapende overval op 14 februari 2014, heling en het in de periode van 1 december 2011 tot en met 18 maart 2014 deelnemen aan een criminele organisatie. Deze organisatie bestond uit een samenwerkingsverband met zes of meer andere personen en had als oogmerk het plegen van misdrijven, in het bijzonder het stelselmatig en planmatig plegen van overvallen op plekken waar hennep kon worden buitgemaakt en het plegen van inbraken. Het college heeft op verzoek van appellant de bijstand in verband met zijn detentie ingetrokken met ingang van 13 juli 2016.
1.4.
Bij besluit van 21 september 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 30 maart 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 10 december 2014 tot en met 30 juni 2016 en de voor appellant over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.396,08 van hem teruggevorderd. Aan zijn besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand op 15 december 2014 uit eigen beweging melding had moeten maken van inkomsten en/of vermogen die afkomstig zijn uit zijn criminele activiteiten. Door dat niet te doen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in de genoemde periode niet is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 7 november 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 15 maart 2017, dat is gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 12 april 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 2.328,-. Daarbij is het college uitgegaan van opzettelijke schending van de inlichtingenverplichting en heeft het college de financiële draagkracht van appellant betrokken.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel niet in acht genomen. Het enkele gegeven dat appellant strafbare feiten heeft gepleegd, biedt volgens de rechtbank onvoldoende grondslag voor de door het college gestelde schending van de inlichtingenverplichting.
2.1.1.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand gelaten op grond van het oordeel dat de langdurige betrokkenheid van appellant bij een criminele organisatie, die zware vermogensdelicten heeft begaan, de veronderstelling rechtvaardigt dat appellant daaruit aanzienlijke inkomsten heeft ontvangen. Appellant had zijn criminele activiteiten dan ook moeten melden bij zijn aanvraag om bijstand. Het is aan appellant om met een onderbouwd standpunt aannemelijk te maken dat hij geen inkomsten uit of in verband met zijn criminele activiteiten heeft ontvangen. Nu hij daarin niet is geslaagd komen de gevolgen daarvan, namelijk het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand, geheel voor zijn rekening.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Op grond van het nadere standpunt van het college dat appellant normaal verwijtbaar is geweest, heeft de rechtbank de boete zelf vastgesteld op een bedrag van € 1.164,-.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding van de door appellant gemaakte kosten in bezwaar, de proceskosten in beroep en tot betaling van het door appellant betaalde griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten en voor zover dit bestreden besluit 2 en de door de rechtbank vastgestelde boete betreft. De kern van het betoog van appellant is dat hij weliswaar in de periode van 1 december 2011 tot en met 18 maart 2014 de in het strafvonnis van 14 juli 2016 genoemde strafbare feiten heeft gepleegd, maar dat dat niet betekent dat hij bij de aanvraag om bijstand op 15 december 2014 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij beschikte op 15 december 2014 namelijk niet over middelen uit of in verband met zijn criminele activiteiten die van belang waren voor de bijstand. Hij heeft daarvan dan ook geen melding kunnen maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekken en terugvorderen
4.1.1.
Nu het college geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak ligt ter beoordeling in de eerste plaats voor of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 terecht in stand heeft gelaten.
4.1.2.
De te beoordelen periode loopt van 10 december 2014 tot en met 30 juni 2016.
4.1.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.1.4.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB, nu PW, is de betrokkene verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.1.5.
In het geval de betrokkene zijn inlichtingenverplichting niet nakomt is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate de betrokkene recht heeft op bijstand.
4.2.
Los van de vraag of de rechtbank bij zijn beoordeling terecht de veronderstelling heeft betrokken dat uit de aard en de frequentie van de criminele activiteiten van appellant volgt dat hij wel over inkomsten moet hebben beschikt, valt op grond van de volgende overwegingen niet in te zien dat appellant door mogelijke inkomsten uit of in verband met zijn criminele activiteiten te verzwijgen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.1.
Tot het inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB, nu PW, worden alle middelen van een betrokkene gerekend die over het algemeen periodiek worden ontvangen en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud. Inkomen heeft naar zijn aard betrekking op de periode waarin dit is ontvangen en het inkomen moet tevens betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt, of is, gedaan. Het mogelijke inkomen dat appellant uit of in verband met zijn criminele activiteiten heeft ontvangen moet dan ook worden toegerekend aan de periode waarin deze activiteiten hebben plaatsgevonden. Dit is de periode van 1 december 2011 tot en met 18 maart 2014. Appellant ontving in die periode geen bijstand. Niet gesteld of gebleken is dat appellant ten tijde van de aanvraag om bijstand op 15 december 2014 over inkomen beschikte. Dit betekent dat de mogelijke inkomsten uit of in verband met de criminele activiteiten van appellant in zoverre niet van belang konden zijn voor de aanvraag om bijstand van appellant.
4.2.2.
Ter zitting heeft het college onderkend wat onder 4.2.1 is overwogen. Het college heeft er echter op gewezen dat appellant melding had moeten maken van zijn inkomen omdat hij zich daarmee mogelijk heeft verrijkt en vermogen heeft opgebouwd. In de detentieperiode van 18 maart 2014 tot 10 december 2014 heeft appellant niet op dit vermogen hoeven in te teren, zodat hij ten tijde van de aanvraag om bijstand nog over dit - uit inkomen voortkomend - vermogen heeft kunnen beschikken.
4.2.2.1. Uit het in 1.3 vermelde strafvonnis is op te maken dat appellant in de periode van 1 december 2011 tot en met 18 maart 2014, dus iets meer dan twee jaar, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, vermogensdelicten heeft gepleegd. Het strafvonnis biedt echter geen enkele onderbouwing voor het standpunt dat appellant zich zodanig heeft verrijkt of heeft kunnen verrijken met inkomen uit of in verband met zijn criminele activiteiten dat hij mogelijk vermogen heeft opgebouwd, van welke omstandigheid hij melding had moeten maken bij zijn aanvraag om bijstand op 15 december 2014. Hierbij is ook van betekenis dat het college bij de beoordeling van de aanvraag om bijstand van appellant geen nader onderzoek heeft gedaan naar mogelijk opgebouwd vermogen van appellant, maar heeft vastgesteld dat appellant niet over enige bezitting beschikte zodat zijn (negatieve) vermogenspositie niet aan bijstandverlening in de weg stond.
4.2.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat de inkomsten, die appellant mogelijk uit of in verband met zijn criminele activiteiten in de periode van 1 december 2011 tot en met 18 maart 2014 heeft ontvangen, niet van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand vanaf 10 december 2014. Dit betekent dat appellant niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij zijn aanvraag om bijstand op 15 december 2014 geen melding te maken van inkomen. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden om de bijstand van appellant over de te beoordelen periode in te trekken en van hem terug te vorderen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand gelaten, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt.
Boete
4.3.
Op grond van artikel 18a van de PW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, nu PW, heeft geschonden. Nu uit 4.2.3 volgt dat appellant niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het college niet bevoegd appellant een boete op te leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ook slaagt voor zover dit de boete betreft.
Conclusie
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, slaagt, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Voor alle duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak echter in zijn geheel vernietigen, behalve voor wat betreft de in 2.3 vermelde bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en de besluiten van 21 september 2016, 7 november 2016 en 15 maart 2017 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen over de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 30 maart 2017 en 12 april 2017 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • herroept de besluiten van 21 september 2016, 7 november 2016 en 15 maart 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. Hillen en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R. de Haas