ECLI:NL:CRVB:2021:2276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/2538 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv inzake WAO-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de WAO-uitkering van appellant. Appellant had in 1988 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gekregen, maar deze was per 1 januari 1989 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% was gedaald. Sindsdien heeft appellant meerdere keren verzocht om terug te komen op dit besluit, maar het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

In het hoger beroep voerde appellant aan dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en dat zijn gezondheidstoestand niet is verbeterd. Het Uwv heeft echter gesteld dat het verzoek van appellant van 9 januari 2019 geen nieuwe informatie bevatte die aanleiding gaf om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die niet eerder konden worden aangevoerd, en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat het verzoek van appellant niet deugdelijk was onderbouwd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. De uitspraak werd gedaan door rechter E. Dijt, in tegenwoordigheid van griffier H. Spaargaren, en werd openbaar uitgesproken op 9 september 2021.

Uitspraak

20 2538 WAO

Datum uitspraak: 9 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2020, 19/5219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 26 augustus 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 20 juli 1988 een uitkering op grond van de de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij de besluit van 12 december 1988 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 1 januari 1989 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder is dan 15%.
1.2.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 3 april 1991 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant niet tijdig beroep had ingesteld. Bij uitspraak van 20 april 1993 heeft deze Raad de uitspraak van de Raad van Beroep bevestigd. Daarmee staat dit besluit in rechte vast.
1.3.
Sindsdien heeft appellant meerdere verzoeken gedaan om terug te komen van het besluit van 12 december 1988 en verzocht om zijn medische situatie opnieuw te beoordelen. Het Uwv heeft daarop steeds het besluit van 12 december 1988 gehandhaafd en geen reden gezien om appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.4.
Op 9 januari 2019 heeft appellant nogmaals verzocht om een WAO-uitkering. Daartoe heeft hij aangegeven dat hij volledig arbeidsongeschikt is en daardoor geen werk kan verrichten. Hij is bereid om alle gegevens in te zenden en formulieren in te vullen.
1.5.
Bij besluit van 18 februari 2019 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van het besluit van 12 december 1988 omdat het verzoek van appellant geen nieuwe informatie bevat.
1.6.
Bij besluit van 16 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 februari 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij geconcludeerd dat in bezwaar geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden naar voren zijn gekomen die niet ten tijde van het nemen van de beslissing van 12 december 1988 bekend waren of konden zijn en die op dat moment tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Dit betekent dat er terecht is besloten om niet terug te komen van de eerdere beslissing over de AAW/WAO-uitkering. Ook kan er geen sprake zijn van een Amber-beoordeling, omdat de aanvraag betrekking heeft op een periode die is gelegen voor 29 december 1995. Verder is er geen nader onderzoek nodig naar de duuraanspraken, omdat de aanvraag van 9 januari 2019 niet deugdelijk en toereikend is onderbouwd. Wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd leidt er volgens het Uwv niet toe dat het besluit van 18 februari 2019 evident onredelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek van 9 januari 2019 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De door appellant in bezwaar ingezonden stukken zijn niet aan te merken als nieuwe feiten, reeds omdat hij die stukken – voor zover die
niet al in de eerdere procedures zijn betrokken – eerder had kunnen overleggen. Ook kan niet
worden gezegd dat het besluit van 16 augustus 2019 evident onredelijk is voor zover dat de
beoordeling voor het verleden betreft. Voor zover de aanvraag van appellant betrekking heeft op de toekomst, voldoet deze niet aan de eis van een deugdelijke en toereikende onderbouwing. Voor zover de aanvraag strekte tot het doen van een beroep op een regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid, geldt dat appellant in dit verband geen relevante gegevens naar voren heeft gebracht die het Uwv hadden moeten nopen tot het doen van onderzoek.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nog steeds erg ziek is en hierdoor volledig arbeidsongeschikt is. Door zijn ziekte kan hij niet werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 9 januari 2019 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 12 december 1988. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die niet ten tijde van het nemen van de beslissing van 12 december 1988 bekend waren of konden zijn en die op dat moment tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 9 januari 2019 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 12 december 1988. In de gronden die appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Nu het Uwv per 1 januari 1989 de AAW/WAO-uitkering heeft ingetrokken en de Wet Amber per 29 december 1995 in werking is getreden, heeft het Uwv, gelet op de uitspraak van de Raad van 26 november 2002, ECLI:NL:CRVB:AF3241, in het bestreden besluit terecht overwogen dat een Amber-beoordeling wegens verslechtering van de gezondheidstoestand in deze zaak niet aan de orde is.
4.6.
Voor zover het verzoek van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 12 december 1988, heeft het Uwv daarnaar geen nader onderzoek hoeven doen, nu het verzoek niet deugdelijk en toereikend onderbouwd is.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren