ECLI:NL:CRVB:2021:2276
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen besluit Uwv inzake WAO-uitkering en nieuw gebleken feiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de WAO-uitkering van appellant. Appellant had in 1988 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gekregen, maar deze was per 1 januari 1989 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% was gedaald. Sindsdien heeft appellant meerdere keren verzocht om terug te komen op dit besluit, maar het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.
In het hoger beroep voerde appellant aan dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en dat zijn gezondheidstoestand niet is verbeterd. Het Uwv heeft echter gesteld dat het verzoek van appellant van 9 januari 2019 geen nieuwe informatie bevatte die aanleiding gaf om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die niet eerder konden worden aangevoerd, en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat het verzoek van appellant niet deugdelijk was onderbouwd.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. De uitspraak werd gedaan door rechter E. Dijt, in tegenwoordigheid van griffier H. Spaargaren, en werd openbaar uitgesproken op 9 september 2021.