ECLI:NL:CRVB:2021:2260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
19/2981 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 4 augustus 2011 ziek meldde met psychische klachten, heeft in 2013 een WGA-uitkering geweigerd gekregen omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. In 2018 meldde hij toegenomen klachten, maar het Uwv concludeerde dat er geen recht op een WIA-uitkering was per 21 december 2016, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rapportage van de ingeschakelde medisch adviseur Van Amelsfoort onvoldoende grond biedt voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigt dat er geen toename van medische beperkingen is en dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2019, 18/4191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend
Het Uwv heeft een reactie hierop ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Appellant is verschenen met zijn echtgenote [naam echtgenote] , bijgestaan door mr. Poort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als technisch callcenter medewerker voor 46,09 uur per week. Op 4 augustus 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 1 augustus 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Appellant is met ingang van 1 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft zich op 12 februari 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten met ingang van 21 november 2016. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2018 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 21 december 2016, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 augustus 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsartsen hebben voldoende overtuigend gemotiveerd dat in het geval van appellant op 21 november 2016 zwaardere beperkingen dan weergegeven in de eerdere FML van 19 april 2013 niet aan de orde zijn. Appellant heeft geen nieuwe medisch geobjectiveerde feiten aangevoerd op grond waarvan anders moet worden geoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op juiste wijze heeft vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen niet overeenkomen met de werkelijke klachten die appellant ervaart. Volgens appellant zijn er op 21 november 2016 verdergaande beperkingen aan de orde dan weergegeven in de FML van 19 april 2013. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant een expertiserapport van 4 december 2019 van medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin van het Expertise Instituut overgelegd. Hieruit volgt dat Van Amelsfoort conform de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (8 juli 2015) een urenbeperking geïndicieerd acht voor maximaal 6 uur per dag en maximaal 30 uur per week en appellant beperkt acht voor ‘s nachts werken. Volgens de arbeidsdeskundige zijn er in dat geval geen geschikte dan wel passende functies voor appellant beschikbaar conform het Schattingsbesluit. Dat betekent dat hij volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht. Appellant maakt daarom aanspraak op een WIAuitkering. Appellant verzoekt vergoeding van de deskundigenkosten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daartoe heeft het Uwv een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2020 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 21 december 2016 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 1 augustus 2013 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellant op 21 december 2016 zijn toegenomen, moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2013, en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 21 november 2016 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683).
4.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bevestigd dat het hoger beroep zich toespitst op de vraag of er op datum in geding, 21 december 2016, een medische noodzaak was voor het stellen van een urenbeperking. Appellant heeft daartoe verwezen naar het rapport van medisch adviseur Van Amelsfoort van 4 december 2019. Appellant heeft ter zitting de Raad verzocht om in het geval dat Van Amelsfoort niet wordt gevolgd zelf een deskundige te benoemen.
4.5.
Van Amelsfoort heeft in zijn expertiserapport van 4 december 2019 vastgesteld dat er nog altijd sprake is van PTSS-symptomen en -klachten en dat er na 2013 een achteruitgang in functioneren van appellant heeft plaatsgevonden. Appellant is wat betreft mijdingsgedrag verder achteruitgegaan, angsten zijn toegenomen met mijden van mensenmenigte en drukke gelegenheden als gevolg. Tevens zijn de moeheidsklachten verder toegenomen. Volgens Van Amelsfoort bestaat er een indicatie tot het aannemen van een urenbeperking conform de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid in verband met de energetische problematiek en op preventieve gronden, omdat sprake is van een probleem met conatieve functies. Concluderend kan hij zich, behalve op het punt van de arbeidsduur, vinden in de in de FML neergelegde beperkingen. Van Amelsfoort acht appellant maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week belastbaar voor werk.
4.6.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarvoor wordt van belang geacht dat de arts van het Uwv in zijn rapport van 26 maart 2018 op basis van het door hem verrichte onderzoek heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een verhoogde slaap- of rustbehoefte overdag. Appellant heeft tijdens het onderzoek te kennen gegeven overdag niet te slapen en er is geen sprake van specifieke rustbehoefte. Uit het rapport van de arts blijkt ook niet dat appellant een toename van energetische klachten heeft geclaimd. Appellant heeft integendeel te kennen gegeven dat hij geen nieuwe aandoening of nieuwe klachten heeft en dat hij sinds 2013 niet meer onder behandeling is bij de GGZ. Dat appellant rond de datum in geding voor zijn psychische klachten niet onder behandeling was of zich met zijn klachten tot zijn huisarts heeft gewend, wijst niet op een verergering van zijn psychische klachten. Ook in bezwaar en beroep heeft appellant geen toename van energetische klachten op datum in geding gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 15 augustus 2018 en 22 januari 2020 dan ook inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is een urenbeperking te stellen, nu er geen sprake is van preventieve of energetische gronden of verminderde beschikbaarheid. De door appellant ingeschakelde medisch adviseur Van Amelsfoort baseert zich voor zijn conclusie dat appellant maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week belastbaar is voor werk, op dezelfde (medische) gegevens als waar de verzekeringsartsen van het Uwv van zijn uitgegaan. Dat de klachten van appellant na 2013 zijn toegenomen baseert Van Amelsfoort, blijkens zijn rapportage, uitsluitend op het gesprek dat hij met appellant en zijn partner heeft gehad. Een andere objectivering voor het aannemen van de urenbeperking geeft Van Amelsfoort niet. Nu appellant, zoals hiervoor is beschreven, eerder tegenover de verzekeringsartsen geen nieuwe aandoening of klachten heeft genoemd, ook niet in bezwaar of beroep, een verhoogde slaap of rustbehoefte bij hem niet kon worden vastgesteld en appellant niet onder behandeling was voor toegenomen klachten, levert de rapportage van Van Amelsfoort onvoldoende grond op voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige. Het verzoek van appellant om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak op datum in geding 21 december 2016. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Het verzoek om vergoeding van de kosten van het expertiserapport wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar