In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in de periode van 1 juni 2015 tot 13 juni 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 10 november 2020 en 18 februari 2021 gemotiveerd dat er in deze periode geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de medische situatie van appellante op 15 augustus 2011. De Raad heeft vastgesteld dat de tussenuitspraak van 21 oktober 2020, waarin het Uwv was opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, niet berustte op een evident onjuiste feitelijke grondslag.
De Raad heeft verder geoordeeld dat de psychische klachten van appellante in de genoemde periode niet zijn toegenomen en dat de beperkingen als gevolg van diverse medische aandoeningen, waaronder reflux en hernia diafragmatica, niet zijn toegenomen ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst van 20 januari 2012. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 10.361,29 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv en de noodzaak om alle relevante medische informatie in overweging te nemen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.