ECLI:NL:CRVB:2021:2250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
18/5270 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toegenomen arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in de periode van 1 juni 2015 tot 13 juni 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 10 november 2020 en 18 februari 2021 gemotiveerd dat er in deze periode geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de medische situatie van appellante op 15 augustus 2011. De Raad heeft vastgesteld dat de tussenuitspraak van 21 oktober 2020, waarin het Uwv was opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, niet berustte op een evident onjuiste feitelijke grondslag.

De Raad heeft verder geoordeeld dat de psychische klachten van appellante in de genoemde periode niet zijn toegenomen en dat de beperkingen als gevolg van diverse medische aandoeningen, waaronder reflux en hernia diafragmatica, niet zijn toegenomen ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst van 20 januari 2012. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 10.361,29 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv en de noodzaak om alle relevante medische informatie in overweging te nemen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.5270 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 augustus 2018, 17/1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 21 oktober 2020 een tussenuitspraak gedaan, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2020:2572.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2020 ingezonden.
Appellante heeft een zienswijze en nadere stukken ingediend.
Vervolgens heeft het Uwv nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2021 ingediend, waarop appellante heeft gereageerd.
De Raad heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor de feiten en omstandigheden waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de vraag of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante ten onrechte alleen per 1 juni 2015 hebben beoordeeld en niet over de periode van 1 juni 2015 tot 13 juni 2016, de datum van ontvangst van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv is opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Met de rapporten van 10 november 2020 en 18 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend gemotiveerd dat ook in de periode vanaf 1 juni 2015 tot 13 juni 2016 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de medische situatie van appellante op 15 augustus 2011.
1.4.
Ten aanzien van de buikklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in genoemde periode, waarin appellante operatief is behandeld in verband met bekkenbodem/verzakkingsproblematiek wel sprake is van een toename van de beperkingen, maar dat daaraan een andere ziekteoorzaak ten grondslag ligt. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht verwezen naar overweging 4.5 van de tussenuitspraak, waarin reeds is geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat ten aanzien van de buikklachten per 1 juni 2015 als gevolg van de bekkenbodem/verzakkingsproblematiek, sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak. De door appellante nader ingebrachte medische informatie van MDLarts drs. H. Akol van 21 januari 2021, waarin deze arts opmerkt dat appellante in retrospectief hoogst waarschijnlijk ook bekkenbodemproblematiek had in 2011 en niet alleen in 2016 vlak voor de operatie, geeft geen aanleiding om terug te komen van het hiervoor vermelde in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2021, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de buikklachten in 2015 en 2016 voortkomen uit een andere ziekteoorzaak, valt uit deze brief niet af te leiden dat de tussenuitspraak berust op een evident onjuiste feitelijke grondslag.
1.5.
Ook ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat in genoemde periode niet is gebleken van toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit de aantekeningen van de huisarts en de praktijkondersteuner van de huisarts kan worden afgeleid dat de psychische klachten van appellante in de periode van 1 juni 2015 tot 13 juni 2016 fluctueerden en dat sprake was van psychosociale problematiek, maar dat de ernst en de aard van de psychische klachten niet zijn toegenomen. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. Voor de somatoforme stoornis en de stemmings- en angstklachten waren reeds in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2012 beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en er zijn, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd, geen aanwijzingen dat deze beperkingen zijn toegenomen. De door appellante ingebrachte informatie van psychiater F. Kaya leidt niet tot een ander oordeel, omdat die informatie niet betrekking heeft op de hier in geding zijnde periode.
1.6.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de beperkingen als gevolg van de reflux/maagklachten bij een hernia diafragmatica en de rug/heup-/been- en schouderklachten in de periode in geding niet zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 20 januari 2012. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de schildklierklachten ten tijde van de einde wachttijd beoordeling in 2011 niet tot beperkingen hebben geleid. Andere nieuw ontstane klachten en ziektebeelden kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden meegewogen. Er bestaat geen aanleiding om aan deze gemotiveerd onderbouwde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
1.7.
Uit 1.3 tot en met 1.6 volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld. Omdat het Uwv het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische grondslag heeft voorzien, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit worden in stand gelaten.
2. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 2.244,-
(1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de nadere reactie na de schorsing en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 748,-) en in hoger beroep op een bedrag van € 1.870,- (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde per punt van € 748,- ). Verder komen voor vergoeding in aanmerking de nota van de Landelijke Expertisebalie van € 2.601,50, de nota van Ergatis van € 3.433,38 en de kosten voor het opvragen van medische informatie in beroep en hoger beroep van € 170,61 en € 41,80. In totaal komt een bedrag van € 10.361,29 voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 februari 2017;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 10.361,29;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D.S. Barthel