ECLI:NL:CRVB:2020:2572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/5270 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over toegenomen arbeidsongeschiktheid en beoordelingsperiode in WIA-zaken

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de zaak van appellante besproken, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uwv. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld met locomotore, urogenitale en psychische klachten. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante maakte op 13 juni 2016 melding van een verslechterde gezondheidssituatie per juni 2015, maar het Uwv beoordeelde de toegenomen arbeidsongeschiktheid ten onrechte alleen per 1 juni 2015 en niet voor de periode tot 13 juni 2016. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek niet volledig en onvoldoende zorgvuldig is geweest, waardoor het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak.

Uitspraak

18.5270 WIA-T

Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2018, 17/1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A.W. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.S. Fluit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 35,65 uur per week. Op 17 augustus 2009 heeft appellante zich met locomotore, urogenitale klachten en psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 15 augustus 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft zich vervolgens vanuit de situatie waarin zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving verscheidende keren ziek gemeld en gedurende een aantal periodes een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Appellante heeft op 13 juni 2016 een melding gemaakt van een verslechterde gezondheidssituatie per juni 2015 wegens toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2017 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaken als de reeds in 2011 bestaande klachten, ook niet op grond van de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie van MDL-arts drs. H. Akol van Meander Medisch Centrum en bedrijfsarts drs. P. Smits van De Landelijke Expertisebalie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd en inzichtelijk geconcludeerd dat appellante niet op 1 juni 2015 wegens gestelde buikklachten, vermoeidheidsklachten, schouderklachten of een somatoforme stoornis verdergaand beperkt is als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als per einde wachttijd in 2011. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een in beroep ingebracht rapport van 6 oktober 2017 voldoende heeft toegelicht dat de datum van 1 juni 2015 als de juiste beoordelingsdatum moet worden aangemerkt, omdat de melding van een verslechterde gezondheidssituatie van appellante van medio 2016 haar gezondheidssituatie per 1 juni 2015 betrof, wat namens appellante bij de hoorzitting is bevestigd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante alsnog per juni 2015 een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van 1 juni 2015 als beoordelingsdatum voor de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had moeten uitgaan van de periode van 1 juni 2015 tot
13 juni 2016, de datum van ontvangst van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar had ook in de periode voor juni 2015 moeten beoordelen of sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft in de periode tussen 2011 en juni 2015 enkel ZW‑beoordelingen verricht en geen Amber-beoordelingen. Daarbij heeft het Uwv ten onrechte niet eerst de vraag beoordeeld of sprake is van een toename van beperkingen. Pas als de vraag is beantwoord of sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak.
3.2.
Verder heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is als gevolg van dezelfde ziekteoorzaken, als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA en dat haar klachten, te weten buik-, maag- en darmklachten, vermoeidheidsklachten, psychische klachten/somatoforme stoornis en schouderklachten, ook al in 2011 bestonden. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de buikklachten in 2011 al aanwezig waren, heeft appellante verwezen naar de medische informatie van MDL-arts Akol en de rapporten van bedrijfsarts Smits. Volgens appellante moeten de vermoeidheidsklachten op energetische gronden tot het aannemen van een urenbeperking leiden. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij meer beperkt is vanwege somatoforme klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar het in hoger beroep ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts en bedrijfsarts R. Ouwens van Ergatis Arbeid en Zorg van 31 december 2019. Daarnaast heeft appellante, onder verwijzing naar het arrest Korošec, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer waarde mag worden gehecht, omdat het vaststellen van beperkingen tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort dan aan de bevindingen van bedrijfsarts Smits. Volgens appellante is dat in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Ter zitting heeft appellante om benoeming van een verzekeringsarts als onafhankelijk deskundige verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft beoordeeld en vastgesteld dat bij appellante per 1 juni 2015 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 15 augustus 2011 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellante na 15 augustus 2011 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 20 januari 2012 en de beperkingen naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante.
4.4.
Het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen een onjuist toetsingskader hebben gehanteerd door niet eerst de beperkingen vast te stellen, daarna vast te stellen of sprake is van een toename van beperkingen en tot slot vast te stellen of buiten twijfel kan worden gesteld dat deze beperkingen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, slaagt niet. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen medische informatie over appellante en daardoor mogelijke beperkingen hebben gemist. Het Uwv heeft daarbij erkend dat ten aanzien van bepaalde klachten meer de nadruk lag op de vraag door welke ziekteoorzaak de klachten zijn ontstaan en bij andere klachten meer de nadruk lag op de vraag of sprake was van een toename van de beperkingen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt dat alle klachten van appellante en alle beschikbare medische informatie daaromtrent in de beoordeling is betrokken.
4.5.
De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat bij de buikklachten en de schouderklachten van appellante per 1 juni 2015, als al moet worden aangenomen dat deze zijn toegenomen, sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie van MDL-arts Akol en het ingebrachte expertiserapport van bedrijfsarts Smits, geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen onjuist is. De door appellante ingeschakelde arts Ouwens heeft ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante op 1 juni 2015 in vergelijking met haar belastbaarheid in 2011 door toegenomen buikklachten of schouderklachten is gewijzigd.
4.6.
Uit het rapport van Ouwens volgt, wat appellante ter zitting heeft bevestigd, dat het geschil in hoger beroep in de kern is beperkt tot de vraag of de verzekeringsartsen per 1 juni 2015 ten onrechte geen urenbeperking hebben aangenomen voor de vermoeidheidsklachten als gevolg van een somatoforme stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 maart 2020 voldoende gemotiveerd uiteengezet dat niet is gebleken van een toename van beperkingen door de somatoforme stoornis van appellante per 1 juni 2015. De psychosociale problematiek was reeds in 2011 aanwezig en in 2015 nog steeds. Het klachtenpatroon vanuit deze problematiek is in 2015 ongewijzigd ten opzicht van 2011. Over de vermoeidheidsklachten heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat MDL-arts Akol heeft aangegeven dat deze klachten in zijn algemeenheid kunnen spelen bij bekkenbodemproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 juli 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat dit niet betekent dat dit ook bij appellante het geval was. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellante bij de WIA-beoordeling in 2011 en tijdens het medisch onderzoek in augustus 2016 geen vermoeidheidsklachten heeft gemeld. In de medische stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat de vermoeidheidsklachten zijn toegenomen. De omstandigheid dat uit het huisartsenjournaal volgt dat appellante in januari 2015 en juni 2015 aan de huisarts vermoeidheidsklachten heeft gemeld, is onvoldoende om te oordelen dat de verzekeringsartsen per 1 juni 2015 een urenbeperking voor vermoeidheidsklachten hadden moeten aannemen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige.
4.7.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen per 1 juni 2015 is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante om een verzekeringsarts als medisch deskundige te benoemen wordt daarom voor de beoordeling van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per
1 juni 2015 afgewezen.
4.8.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv de ziekmeldingen in de periode 2011 tot 2015 had moeten opvatten als Amber-beoordelingen. Omtrent die ziekmeldingen zijn besluiten genomen, die in rechte vaststaan. Daarbij is telkens geoordeeld dat de FML van 15 augustus 2011 nog van toepassing was, zodat het Uwv zich telkens op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van toegenomen beperkingen. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen van het Uwv in deze zaak de vraag of sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten onrechte alleen per 1 juni 2015 hebben beoordeeld en niet de periode van 1 juni 2015 tot 13 juni 2016, de datum van ontvangst van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid, hebben beoordeeld, wordt wel gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3289) strekt het beoordelingstijdvak in een situatie als in deze zaak aan de orde is, zich uit over de periode van de gestelde toename van de beperkingen tot de datum waarop een verzekerde zich tot het Uwv heeft gewend.
5. Het voorgaande betekent dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende motivering voorzien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M.Graveland