ECLI:NL:CRVB:2021:225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
20/2130 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbreiding vergoeding huishoudelijke hulp op basis van medische noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, een vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant had een aanvraag ingediend voor uitbreiding van de reeds toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp, die eerder was vastgesteld op één dagdeel per week. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde uitbreiding.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten, in staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. De geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager heeft na een persoonlijk onderhoud met appellant en informatie van de huisarts geconcludeerd dat er geen medische noodzaak is voor uitbreiding van de vergoeding. Dit advies werd onderschreven door een andere geneeskundig adviseur, R. Loonstein.

De Raad heeft het beleid van de Sociale verzekeringsbank als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat appellant, gezien zijn mogelijkheden, niet in aanmerking komt voor een uitbreiding van de vergoeding. De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat er geen substantiële beperkingen zijn vastgesteld die de aanvraag zouden rechtvaardigen. De uitspraak is openbaar gedaan en de proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

20/2130 WUV
Datum uitspraak: 21 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 mei 2020, kenmerk BZ011338149 (bestreden besluit). Dit betreft de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1935, is vervolgde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat zijn psychische klachten, nek/halsklachten door spanning en gebitsklachten, in verband staan met de door appellant ondergane vervolging. Aan hem zijn verschillende voorzieningen toegekend waaronder een vergoeding voor de kosten aan (extra) huishoudelijke hulp van maximaal een dagdeel (vier uur) per week.
1.2.
In juni 2019 heeft appellant verzocht om uitbreiding van de aan hem toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp. Bij besluit van 30 september 2019, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat de gevraagde uitbreiding niet medisch noodzakelijk is. In dat verband is overwogen dat er bij appellant geen substantiële beperkingen zijn in het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Verweerder hanteert, voor zover hier van belang, het beleid dat aan een persoon van
70 jaar of ouder, zoals appellant, een vergoeding voor twee dagdelen huishoudelijke hulp per week kan worden toegekend indien hij op grond van het totaal van zijn medische beperkingen - zowel causale als niet-causale - niet meer in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Een voorziening voor twee dagdelen huishoudelijke hulp per week kan ook worden toegekend indien sprake is van psychische aandoeningen in combinatie met (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. De Raad heeft dit beleid al meermalen acceptabel geacht (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1632).
2.2.
Het toewijzen van een uitbreiding naar in totaal vijf tot acht uur huishoudelijke hulp acht verweerder alleen mogelijk als is voldaan aan de onder 2.1 genoemde voorwaarde. Dat brengt mee dat ook bij de aanvraag van appellant, die slechts ziet op uitbreiding van de huishoudelijke hulp met één uur, moet worden beoordeeld of hij in staat is tot het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden.
2.3.
Verweerder heeft de aanvraag van appellant om advies voorgelegd aan zijn geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager, arts. Deze arts heeft op basis van een persoonlijk onderhoud dat zij met appellant heeft gehad en informatie van de huisarts geconcludeerd dat er geen medische noodzaak is voor uitbreiding van het al aan appellant toegekende ene dagdeel huishoudelijke hulp. Het bezwaarschrift is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts R. Loonstein. Hij heeft op basis van het bezwaarschrift en na heroverweging van de aanwezige gegevens het advies van Ohlenschlager onderschreven. Ook Loonstein ziet geen medische noodzaak voor meer dan het al toegekende ene dagdeel huishoudelijke hulp. De in bezwaar ingediende aanvullende brieven van appellant zijn voorgelegd aan geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Deze adviseur ziet op grond van wat appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.4.
Uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende medische en andere gegevens stelt de Raad vast dat verweerder het onder 2.1 genoemde beleid als uitgangspunt heeft genomen voor de beoordeling van de aanvraag van appellant. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant ondanks de bij hem aanwezige psychische en lichamelijke klachten niet aangewezen is op uitbreiding van de al toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp omdat hij nog in staat wordt geacht tot het verrichten van licht huishoudelijk werk. De Raad ziet geen grond om anders te oordelen. Tijdens het persoonlijk onderhoud dat Ohlenschlager met appellant heeft gehad zijn de (on)mogelijkheden van appellant binnenshuis voldoende uitgevraagd. Zo wordt gemeld dat appellant in staat is tot opruimen, de was te doen (behalve het in de wasmand doen van de schone, natte was), afstoffen, aanrecht schoonmaken, (af en toe) koken en het doen van boodschappen. Medische gegevens op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden door zijn de lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat, zijn niet aangetroffen.
2.5.
Appellant betoogt dat hij niet kan verifiëren of hij met juistheid door verweerder in staat wordt geacht licht huishoudelijk werk te verrichten omdat verweerder geen lijst heeft verstrekt van lichte huishoudelijke werkzaamheden waartoe hij in staat wordt geacht. De Raad volgt appellant hierin niet. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, bestaat een dergelijke checklist niet en hoeft verweerder zo’n checklist ook niet te hanteren. Bij het beoordelen van een aanvraag om uitbreiding van de huishoudelijke hulp volstaat de toets welke algemene lichte huishoudelijke werkzaamheden een aanvrager al of niet kan uitvoeren zoals afstoffen, afwassen, vaatwasser in- en uitruimen, het aanrecht schoonmaken, boodschappen doen en opruimen. Zoals blijkt uit 2.4 zijn in het geval van appellant voor deze werkzaamheden geen substantiële beperkingen vastgesteld.
2.6.
Uit 2.4 en 2.5 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Stumpel