ECLI:NL:CRVB:2021:2245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
19/3733 WARZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering compensatie op basis van Tijdelijke Regeling voor zelfstandigen die al zwangerschaps- en bevallingsuitkering hebben ontvangen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van compensatie op basis van de Tijdelijke Regeling voor zelfstandigen. Appellante, die in 2006 als zelfstandige begon te werken, had zich vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet en ontving in 2007 een zwangerschaps- en bevallingsuitkering van het Uwv. In 2018 diende zij een aanvraag in voor compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling, maar deze werd afgewezen omdat zij al een uitkering had ontvangen. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op compensatie omdat zij al een uitkering had ontvangen, wat in lijn is met artikel 4, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling. De Raad benadrukte dat de regeling bedoeld is voor zelfstandigen die geen uitkering hebben ontvangen en dat appellante niet tot de doelgroep behoort. De Raad verwierp ook het argument van appellante dat er sprake was van discriminatie, aangezien de regeling een objectief gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen verschillende groepen zelfstandigen.

De uitspraak bevestigt dat de Tijdelijke Regeling niet in strijd is met het VN-Vrouwenverdrag, omdat appellante in 2007 al een uitkering had ontvangen en dus niet in aanmerking komt voor verdere compensatie. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.3733 WARZO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2019, 19/644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Tamis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tamis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 2006 gaan werken als zelfstandige. Mede met het oog op de wens zwanger te worden heeft zij zich per 1 september 2006 vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet (Zw). Op [geboortedatum] 2007 is zij bevallen van een kind. Het Uwv heeft van 16 juni 2007 tot 22 oktober 2007 op grond van haar vrijwillige verzekering bedragen aan appellante uitbetaald in verband met zwangerschap en bevalling.
1.2.
Op 6 augustus 2018 heeft appellante een aanvraag om compensatie voor zelfstandigen op grond van de Tijdelijke regeling compensatie zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten bevallen in het tijdvak 7 mei 2005 tot 4 juni 2008 (Tijdelijke Regeling) ingediend. Bij besluit van 30 augustus 2018 (primaire besluit) heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante vanuit de vrijwillige Zw-verzekering al een zwangerschaps- en bevallingsuitkering van het Uwv heeft ontvangen. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling komt zij niet in aanmerking voor de gevraagde compensatie.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2018 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat bij de bepalingen over zwangerschaps- en bevallingsuitkering, degene die geen werknemer is maar vrijwillig verzekerd is voor de Zw, wordt aangemerkt als gelijkgestelde met een werknemer. Op grond van artikel 3:8, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg (Wazo) heeft de vrouwelijke gelijkgestelde in verband met haar zwangerschap en bevalling recht op uitkering gedurende ten minste zestien weken. Appellante heeft van het Uwv in verband met haar zwangerschap en bevalling op 12 augustus 2007 een uitgekeerd bedrag ontvangen. Gelet hierop komt appellante op grond van artikel 4, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling niet in aanmerking voor compensatie. Volgens de rechtbank is het onderscheid dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister) met de Tijdelijke Regeling heeft gemaakt tussen enerzijds zelfstandigen die zich bij een andere verzekeringsmaatschappij vrijwillig hadden verzekerd en anderzijds degenen die zich vrijwillig verzekerd hadden bij het Uwv, objectief gerechtvaardigd, mede gelet op de ruime ‘margin of appreciation’ die de minister bij het vaststellen van de Tijdelijke Regeling heeft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de uitbetaling in 2007 op grond van haar vrijwillige Zw-verzekering geen “uitkering” is in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling, althans dat het achteraf aanmerken van die uitbetaling als uitkering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens appellante wordt zij op deze manier voor de tweede keer uitgesloten van de toekenning van een publiekrechtelijke regeling voor zelfstandigen bevallen in de periode 7 mei 2005 tot 4 juni 2008. Hierdoor wordt volgens appellante niet voldaan aan artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag). Volgens appellante heeft de rechtbank niet toereikend gemotiveerd waarom de ongelijke behandeling tussen zelfstandigen die zich bij een andere verzekeringsmaatschappij vrijwillig hadden verzekerd en degenen die zich vrijwillig verzekerd hadden bij het Uwv, objectief gerechtvaardigd is. Van belang is dat (ook) appellante voor haar vrijwillige verzekering premie heeft afgedragen.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat uit artikel 4 van de Tijdelijke Regeling valt af te leiden dat degene die ook maar enige compensatie vanuit een wet of regeling heeft ontvangen, niet in aanmerking komt voor compensatie vanuit de Tijdelijke Regeling.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Voorgeschiedenis
4.1.
Vanaf 1 januari 1998 hadden zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten (zelfstandigen) recht op een uitkering in verband met hun zwangerschap en bevalling. Dit was geregeld in de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (WAZ) en vanaf 1 december 2001 in artikel 3:19 (oud) van de Wazo. Deze laatste bepaling is op 1 augustus 2004 ingetrokken met de Wet einde toegang verzekering WAZ, waardoor voor zelfstandigen geen recht meer bestond op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. Op basis van overgangsrecht bestond er nog recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering indien de zelfstandige beviel voor 7 mei 2005. Op 4 juni 2008 is het recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering opnieuw ingevoerd met de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen. Sindsdien is het recht op uitkering geregeld in artikel 3:18 van de Wazo. Dit had tot gevolg dat zelfstandigen die zijn bevallen op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008, geen recht hadden op een publieke uitkering.
4.2.
De Raad heeft in zijn tussenuitspraak van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461) geoordeeld dat het in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag nagestreefde minimumresultaat, te weten dat voor iedere vrouw die – al dan niet in loondienst – inkomensvormende arbeid verricht, enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen open moet staan, in zoverre geschikt is voor rechterlijke toepassing. Verder heeft de Raad geoordeeld dat de Staat zich, door afschaffing van de WAZ en de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wazo zonder overgangsregeling en zonder vervangende regeling of compensatie, niet heeft gehouden aan zijn verplichting om dit minimumresultaat te bereiken en te behouden, wat in strijd is met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag de modaliteiten van enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen volledig aan de verdragsstaten laat. Gelet op de mate van beleidsruimte die artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag aan de staten laat sluit de Raad niet uit dat de Staat op een andere wijze, dan het toekennen van een uitkering op de voet van artikel 3:19 (oud) van de Wazo dan wel artikel 3:18 van de Wazo, aan haar verdragsverplichting jegens betrokkenen zal willen voldoen.
De Tijdelijke Regeling
4.3.
Naar aanleiding van de onder 4.2 genoemde tussenuitspraak heeft de minister zich afgevraagd hoe het beste recht kan worden gedaan aan de belangen van vrouwelijke zelfstandigen die zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. Naar zijn mening is een compensatieregeling daarvoor de aangewezen weg. Met de Tijdelijke Regeling is daarin voorzien.
4.4.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling heeft geen recht op compensatie de vrouw die in haar hoedanigheid van zelfstandige, beroepsbeoefenaar of meewerkende echtgenoot reeds een uitkering, schadevergoeding, schadeloosstelling of compensatie van het Uwv heeft ontvangen in verband met haar zwangerschap en bevalling.
Beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het feit dat appellante in verband met haar bevalling op 12 augustus 2007 bedragen uitgekeerd heeft gekregen op grond van haar vrijwillige verzekering, eraan in de weg staat dat zij aanspraak kan maken op compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling. Op grond van artikel 3:8, eerste lid, van de Wazo heeft de vrouwelijke gelijkgestelde in verband met haar zwangerschap en bevalling recht op uitkering gedurende ten minste zestien weken. Noch de tekst van de Tijdelijke Regeling, noch de toelichting daarbij, bevat enig aanknopingspunt voor het betoog van appellante dat onder het begrip “uitkering” in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling niet zou moeten worden verstaan de uitkering in de zin van artikel 3:8, eerste lid, van de Wazo. De zeer ruime formulering van artikel 4, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling wijst eerder op het tegendeel. Evenmin valt in te zien dat de Tijdelijke Regeling op dit punt in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Van een ongunstige wijziging van de rechtspositie van appellante met terugwerkende kracht is immers geen sprake.
4.6.
Van een verboden onderscheid tussen enerzijds zelfstandigen die zich in de periode 7 mei 2005 tot 4 juni 2008 bij een andere verzekeringsmaatschappij vrijwillig hadden verzekerd en anderzijds degenen die zich vrijwillig verzekerd hadden bij het Uwv is evenmin sprake. In punt 4.3.6 van de tussenuitspraak van 27 juli 2017 overwoog de Raad dat reeds bij de indiening van het ontwerp van Wet einde toegang verzekering WAZ duidelijk was dat particuliere verzekeraars als regel een wachttijd van twee jaar hanteerden voor uitkeringen bij zwangerschap en bevalling en dat het in de praktijk redelijkerwijs niet mogelijk is gebleken om (tegen een enigszins betaalbare premie) het risico van inkomensverlies bij zwangerschap en bevalling particulier af te dekken. Voor zover appellante zich vergelijkt met vrouwen die zich in de periode 7 mei 2005 tot 4 juni 2008 bij een andere verzekeringsmaatschappij vrijwillig hebben verzekerd voor het geldelijk risico van zwangerschap en bevalling, vergelijkt zij zich dus met een categorie van vrouwen die in de praktijk niet of nauwelijks bestaat.
4.7.
Met de Tijdelijke Regeling heeft de minister recht willen doen aan de belangen van vrouwelijke zelfstandigen voor wie als gevolg van de afschaffing van de WAZ en de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wazo geen enkele vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen open stond. Ten opzichte van die vrouwen was gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag en zij moesten daarvoor worden gecompenseerd. Appellante heeft in 2007 wél een zwangerschaps- en bevallingsuitkering ontvangen. Ten opzichte van haar heeft in 2007 dan ook geen schending plaatsgevonden van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag, waarvoor zij gecompenseerd zou moeten worden. Dat zij door middel van een vrijwillige verzekering tot de betreffende regeling was toegetreden, maakt dit niet anders. Om deze reden behoort appellante niet tot de doelgroep van de Tijdelijke Regeling. Reeds daarom slaagt het argument dat zij door toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling wordt gediscrimineerd, niet.
4.8.
Het overwogene in 4.5 tot en met 4.7 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en A. Venekamp als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.E. van Donk