ECLI:NL:CRVB:2021:2196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
20/459 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire straf opgelegd aan ambtenaar wegens grensoverschrijdend gedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een disciplinaire straf die hem is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. De ambtenaar, werkzaam als [functie 1] bij [instantie 1], werd beschuldigd van grensoverschrijdend gedrag, waaronder het maken van seksuele opmerkingen richting stagiaires. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de opgelegde straf niet kan standhouden, omdat het verweten plichtsverzuim onvoldoende vaststaat. De Raad stelt vast dat de verklaringen van de betrokken stagiaires, V en B, niet voldoende bewijs leveren voor de beschuldigingen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van de ambtenaar ongegrond had verklaard, en herroept het ontslagbesluit van 24 oktober 2018. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het onderzoek naar plichtsverzuim en de noodzaak van voldoende bewijs voor disciplinaire maatregelen.

Uitspraak

20.459 AW

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2019, 19/2627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verweij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017
(AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was vanaf 1 april 2008 werkzaam als [functie 1] bij het
[instantie 1] van de gemeente Nijmegen. Dit bureau heeft met het [naam school] een samenwerkingsverband en fungeert als leer-werkinstelling voor studenten aan het [naam school] . Appellant begeleidde in zijn functie tevens stagiairs en stagiaires.
1.3.
Op 12 maart 2018 hebben twee stagiairs (V en B) met [twee medewerkers functie 1] tevens
stagebegeleider/stagecoördinator Ö en E gesproken over een door B gehoorde opmerking van appellant met een seksuele connotatie over V, en over volgens V door appellant gemaakte ongepaste opmerkingen toen zij samen met appellant surveillancedienst in een dienstauto had. Tijdens een voortgangsgesprek op 27 maart 2018 van E en een andere stagecoördinator met de stagecoördinator van het [naam school] , maakte laatstgenoemde er melding van dat V hem hierover had verteld, en dat de opmerkingen tijdens de surveillancedienst seksueel getinte opmerkingen waren over vrouwen dan wel meisjes die ze met de dienstauto passeerden. Van de gesprekken op 12 maart 2018 en 27 maart 2018 is een verslag gemaakt, dat door V en B is ondertekend. Op 29 maart 2018 heeft het afdelingshoofd over deze melding met appellant gesproken. De stagecoördinator van het [naam school] heeft zijn melding nadien, op 12 april 2018, nog op schrift gesteld.
1.4.
Op 16 april 2018 heeft het college besloten om een integriteitsonderzoek te
starten. In verband daarmee is appellant tijdelijk ontheven van zijn functie. Het college heeft de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag voor de Decentrale Overheid (LKOG) verzocht onderzoek te doen en advies uit te brengen omtrent signalen over grensoverschrijdend gedrag door appellant.
1.5.
Op 21 juni en 3 juli 2018 heeft de LKOG hoorzittingen gehouden en gesproken met V, B,
E en Ö, het afdelingshoofd, drie andere medewerkers van het [instantie 1] , en appellant. Op 30 augustus 2018 heeft de LKOG aan het college advies uitgebracht. De LKOG heeft overwogen dat niet kon worden vastgesteld wat appellant precies tegen wie heeft gezegd, maar dat niet aannemelijk werd geacht dat hij geen van de door V en B genoemde opmerkingen heeft gemaakt. De LKOG vindt op basis van verklaringen van V en anderen voldoende aannemelijk dat het gedragspatroon van appellant sterk gericht is op vrouwen, wat niet passend is binnen de functie van [functie 1] en in de samenwerking met stagiaires zorgt voor een onprofessionele werksituatie, waarbij het risico bestaat dat er onveiligheid optreedt. De LKOG oordeelt dat appellant de grenzen van het toelaatbare in zekere mate heeft overschreden. Het advies van de LKOG aan het bevoegd gezag van de gemeente Nijmegen is om de klacht van V inzake seksuele intimidatie “licht gegrond” te verklaren, en met appellant in gesprek te gaan over hoe te komen tot bewustwording van het effect van zijn gedrag en hem hierbij te begeleiden.
1.6.
Nadat het college aan appellant een voornemen hiertoe kenbaar heeft gemaakt, waarop
appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college op 24 oktober 2018 besloten appellant een disciplinaire straf op te leggen door hem op grond van artikel 16:1:2, eerste lid, onder h, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Nijmegen (AGN) per 30 oktober 2018 te plaatsen in de functie van [functie 2] bij [instantie 2] , met behoud van salaris(toelagen). Bij besluit van 8 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de overplaatsing heeft het college ten grondslag gelegd dat de conclusie uit het rapport van de LKOG, dat aannemelijk is dat het grensoverschrijdend gedrag jegens V zich heeft voorgedaan, wordt overgenomen. Bij het bepalen van de straf weegt zwaar dat het gaat om grensoverschrijdend gedrag van een stagebegeleider jegens een stagiaire, waardoor zij in een onveilige situatie is gebracht. Gelet op haar leeftijd en haar afhankelijke positie heeft een stagebegeleider vanzelfsprekend een zorgplicht. Ook was appellant eerder, op 4 juli 2017, op dit soort gedrag aangesproken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen dat zij de overtuiging heeft verkregen dat appellant in bijzijn van V seksueel getinte opmerkingen over vrouwen en met name jongere meisjes heeft gemaakt. Dat appellant deze opmerkingen heeft gemaakt, heeft hij volgens het afdelingshoofd tijdens een gesprek op 29 maart 2018 bevestigd. Het afdelingshoofd heeft dit vermeld in zijn e-mailbericht van 30 maart 2018. Verder hebben [twee medewerkers functie 1] verklaard dat appellant bekend staat om dit soort opmerkingen. De rechtbank heeft ook de overtuiging verkregen dat appellant een opmerking met seksuele connotatie jegens V heeft gemaakt. Stagiair B heeft verklaard deze opmerking te hebben gehoord, en de lezing van appellant hierover acht de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank acht de straf van overplaatsing, mede gelet op een eerder, op 4 juli 2017, gegeven waarschuwing voor soortgelijk gedrag, niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
3. In hoger beroep heeft appellant, naast formele gronden, zijn standpunt herhaald, dat het
college niet aannemelijk heeft gemaakt dat wat hem verweten wordt ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zodat van plichtsverzuim geen sprake is. Subsidiair heeft appellant betoogd dat de opgelegde disciplinaire straf te zwaar is, waarbij van belang is dat hem nooit eerder een disciplinaire straf is opgelegd en hem zelfs geen formele waarschuwing is gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betoogd dat de straf ten onrechte direct is geëffectueerd. Dit betoog slaagt niet. Volgens artikel 16:1:5 van de AGN wordt de straf niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen. In dit geval heeft het college onmiddellijke tenuitvoerlegging van de overplaatsing bevolen, door appellant met het primaire besluit van 24 oktober 2018 per 30 oktober 2018 over te plaatsen.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.1.
De beroepsgrond dat het voortraject zo onzorgvuldig is geweest, dat de opgelegde straf reeds daarom geen stand kan houden, treft geen doel. Dat er bij aanvang van het onderzoek door de LKOG nog geen definitieve klacht van V lag, acht de Raad onvoldoende voor de conclusie dat het onderzoek niet deugdelijk en zorgvuldig is geweest. V heeft blijkens het rapport van de LKOG immers expliciet aangegeven de indiener van de klacht te zijn. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college de onderzoeksresultaten en het advies van de LKOG bij zijn besluitvorming mocht betrekken. Dat de LKOG de klacht licht gegrond achtte en geen disciplinaire straf adviseerde, laat onverlet dat het college zijn eigen oordeel hierover vormt.
4.3.2.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellant als plichtsverzuim grensoverschrijdend gedrag wordt verweten, wat tot uitdrukking is gekomen in een opmerking met een seksuele connotatie in de richting van V en een aantal opmerkingen met een seksuele connotatie in het bijzijn van V, vanuit de dienstauto, jegens passerende vrouwen of meisjes gedurende de stageperiode van V.
4.3.3.
De Raad overweegt dat het bij het verweten plichtsverzuim gaat om één-op-één-situaties tussen enerzijds B en appellant en anderzijds V en appellant. Het is dan lastig vast te stellen wat woordelijk is gezegd, wat het college ter zitting nog heeft beaamd door kenbaar te maken dat wat woordelijk is gezegd ook niet is bewezen. Dan moet wel op een andere wijze de overtuiging zijn verkregen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen. Een erkenning hiervan door appellant is er niet. Immers, appellant heeft van aanvang af betwist dat hij de door B en V omschreven, seksueel getinte, opmerkingen, heeft gemaakt. Dat in een eenzijdig gespreksverslag van het afdelingshoofd van 30 maart 2018 is vermeld dat appellant de door V gestelde opmerkingen jegens andere vrouwen zou hebben bevestigd, maakt dit niet anders, aangezien appellant dit in zijn reactie van 3 april 2018 stellig heeft ontkend. Daarbij komt dat appellant tegenover de opmerking die hij volgens B gemaakt zou hebben, een andersluidende versie in een andere context heeft geplaatst. Verklaringen van een aantal collega’s, dat appellant bijzondere aandacht voor vrouwen zou hebben en eerder soortgelijke opmerkingen jegens vrouwen of meisjes zou hebben gemaakt, kunnen niet alsnog tot aanname van het hier verweten plichtsverzuim leiden. Immers, deze verklaringen zien niet op de situaties met B en V, en kunnen daarvoor dus geen concrete ondersteuning bieden. Aldus acht de Raad de verklaringen van B en V onvoldoende basis voor de overtuiging dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan. Hieruit volgt dat het aan appellant verweten plichtsverzuim onvoldoende vaststaat, zodat het college niet bevoegd was over te gaan tot het opleggen van een disciplinaire straf.
4.4.
De conclusie is dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het ontslagbesluit van 24 oktober 2018 herroepen. Hieruit volgt dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding door de rechtbank ook geen stand kan houden. De Raad volstaat met een vernietiging op dit punt, omdat appellant ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij bij een voor hem gunstige uitkomst een nader onderbouwd verzoek om schadevergoeding bij de rechtbank zal indienen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 april 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 24 oktober 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 439,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur