ECLI:NL:CRVB:2021:2194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
19/3474 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens volledige arbeidsongeschiktheid en de toepassing van artikel 8:4 CAR-UWO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen het ontslag dat hem door het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Utrecht was verleend. Appellant, die sinds 1991 een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was met ingang van 22 april 2014 ziek gemeld. Het dagelijks bestuur verleende hem op 8 februari 2018 ontslag met toepassing van artikel 8:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) wegens volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant was het niet eens met dit ontslag en stelde dat zijn eerste ziektedag ten onrechte was vastgesteld op 22 april 2014, en dat hij ten tijde van het ontslag niet volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om het ontslag te verlenen. De Raad bevestigde dat de ontslagbevoegdheid op juiste gronden was toegepast, en dat appellant niet kon aantonen dat hij op het moment van ontslag niet volledig arbeidsongeschikt was. De Raad wees erop dat appellant al sinds 1991 een WAO-uitkering ontving en dat de criteria voor de WAO anders zijn dan die voor de WIA. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur terecht het resultaat van de herbeoordeling in het kader van de WAO had betrokken bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

19.3474 AW

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 augustus 2019, 19/669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Utrecht (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Menkveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menkveld. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.P. Korevaar, mr. R.T. Skurvers en S.J.W. Hanken.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant ontvangt vanaf 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
25-35%. Vanaf 2005 was appellant werkzaam bij de [instantie] ( [instantie] ), sinds 1 november 2010 in de functie van [functie] ( [functie] ) voor 28 uur per week.
2.2.
Appellant is met ingang van 22 april 2014 ziek gemeld. In de daaropvolgende periode heeft appellant gedurende enkele periodes en voor een wisselend aantal uren werkzaamheden verricht bij de VRU. Op 6 februari 2017 is hij weer volledig uitgevallen.
2.3.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bij besluit van 24 maart 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 25-35%. Na bezwaren van zowel appellant als het dagelijks bestuur heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid alsnog vastgesteld op 80-100% en aan appellant met ingang van 18 april 2016 dienovereenkomstig een uitkering op grond van de WAO verleend. Dit besluit staat in rechte vast.
2.4.
Na een voornemen daartoe, waarover appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 8 februari 2018 appellant met ingang van 1 juli 2018 met toepassing van artikel 8:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) eervol ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte.
2.5.
Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 17 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant wil met het hoger beroep bereiken dat het ontslag ongedaan gemaakt wordt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het ontslag van appellant is gebaseerd op artikel 8:4 van de CAR-UWO. Deze bepaling is weergegeven in de bijlage bij deze uitspraak.
Eerste ziektedag
5.2.
Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat zijn eerste ziektedag ten onrechte is gesteld op 22 april 2014 in plaats van op 6 februari 2017. Appellant heeft van 2 november 2015 tot 26 januari 2016 zijn eigen functie uitgeoefend. Na een reorganisatie heeft hij van 1 februari 2016 tot 18 juli 2016 gewerkt in een nieuwe functie op de ademluchtwerkplaats en van 3 oktober 2016 tot 6 februari 2017 heeft hij werkzaamheden verricht ten behoeve van portofoons. Beide werkzaamheden passen binnen de kerntaken van zijn functiebeschrijving [functie] , zodat deze werkzaamheden als zijn eigen werk moeten worden beschouwd. Dit brengt mee dat op 26 januari 2016, op 18 juli 2016 en op 6 februari 2017 nieuwe ziekteperioden zijn ontstaan, aldus appellant.
5.3.
Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant vanaf 22 april 2014 langdurig arbeidsongeschikt is voor het vervullen van zijn functie van [functie] . De gegevens die beschikbaar zijn over de werkzaamheden die appellant tussen 22 april 2014 en 6 februari 2017 heeft verricht bieden geen steun voor zijn stelling dat hij in deze periode zijn eigen functie van [functie] volledig heeft vervuld dan wel een andere passende functie heeft vervuld die in plaats van die functie is gekomen en als zijn eigen werk moet worden beschouwd. Alle werkzaamheden die appellant sinds 22 april 2014 heeft verricht waren aangepaste werkzaamheden in het kader van zijn re-integratie. Dat geldt ook voor de werkzaamheden bij de ademluchtwerkplaats. Uit het gedingstuk ‘werkafspraken’ van 9 februari 2016 blijkt weliswaar dat het veranderen van de inrichting van de afdeling [afdeling] per 1 januari 2016 (mede) een reden was voor het gaan verrichten van andere werkzaamheden, maar ook dat dit ingegeven was uit medische noodzaak. Appellant kon het eigen werk niet meer volledig doen. Daarbij komt dat VRU appellant in die periode nimmer hersteld heeft verklaard voor het eigen werk. Ook na het doorlopen van het opbouwschema en hij weer 28 uur per week kon werken, bleef appellant arbeidsongeschikt voor het eigen werk.
WIA-claimbeoordeling
5.4.
Appellant heeft verder betoogd dat hij ten tijde van zijn ontslag niet volledig arbeidsongeschikt was in de zin van art 8:4, eerste lid, van de CAR-UWO en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 8:4, tweede lid, in verbinding met artikel 8:4, derde lid, van de CAR-UWO, zodat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om hem ontslag te verlenen. Daartoe heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is niet voldaan aan het vereiste dat recht bestaat op een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) dan wel de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA). Verder had het dagelijks bestuur het resultaat van een in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitgevoerde claimbeoordeling moeten betrekken bij de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid van artikel 8:4 van de CAR-UWO. De herbeoordeling in het kader van de WAO kan die claimbeoordeling niet vervangen, omdat het onjuist is om aan te nemen dat iemand die recht heeft op een WAO-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden kan verrichten. Niet alleen omdat de criteria van de WAO anders zijn dan die van de WIA, maar ook omdat appellant nog gewerkt heeft na 18 april 2016, de datum met ingang waarvan het Uwv hem 80-100% arbeidsongeschikt heeft geacht. Nu geen claimbeoordeling heeft plaatsgevonden, was het dagelijks bestuur ook om die reden niet bevoegd hem op grond van artikel 8:4, tweede lid, van de CAR-UWO ontslag te verlenen.
5.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant ontvangt al sinds 1991 een WAO-uitkering. De Raad heeft eerder geoordeeld, dat een verzekerde die een uitkering ingevolge de WAO ontvangt en nadien wederom arbeidsongeschikt wordt geen rechten kan ontlenen aan de WIA, omdat deze verzekerde op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de WAO verzekerd is op grond van de WAO gedurende de periode waarover hij recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In dat geval bestaat op grond van artikel 120, aanhef en onder a, van de Wet WIA geen recht op een WIA-uitkering. Ook wanneer sprake is van een andere dienstbetrekking en een andere ziekteoorzaak leidt dat niet tot een ander oordeel (zie uitspraak van 29 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3450). Dat appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op grond van de WAO, en dus niet een IVA- of WGA-uitkering als vermeld in artikel 8:4, eerste lid, van de CAR-UWO, leidt niet tot de conclusie dat hij bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer voor de toepassing van artikel 8:4, tweede lid, van de CAR-UWO niet als arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt. Een andere uitleg zou tot de conclusie leiden dat WAO-gerechtigden niet wegens langdurige ziekte mogen worden ontslagen, wat niet door de regelgever is beoogd. Nu er gezien de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering geen claimbeoordeling in het kader van de WIA voorhanden was en kon zijn, kon en hoefde het dagelijks bestuur een dergelijke beoordeling niet te betrekken bij zijn beoordeling of sprake was van een situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 8:4 van de CAR-UWO. Het dagelijks bestuur heeft dan ook terecht het resultaat van de herbeoordeling in het kader van de WAO wel bij die beoordeling betrokken.
Deskundigenoordeel
5.6.
Anders dan appellant heeft gesteld, was een deskundigenoordeel van het Uwv als bedoeld in artikel 8:4, zevende lid van de CAR-UWO geen voorwaarde voor de bevoegdheid tot het verlenen van ontslag, reeds omdat het primaire ontslagbesluit binnen een jaar na het in het geval van appellant relevante besluit van het Uwv over de herbeoordeling WAO is genomen.
Verlenging termijn van twee jaar
5.7.
Tot slot heeft appellant gesteld dat de in artikel 8:4, derde lid, van de CAR-UWO vermelde periode van 24 maanden met toepassing van artikel 8:4, tiende lid, aanhef en onder b, van de CAR-UWO had moeten worden verlengd, omdat het dagelijks bestuur onvoldoende inspanningen heeft verricht om hem te laten integreren bij de VRU. Hierin volgt de Raad appellant niet, alleen al omdat de hier bedoelde periode ook in geval van een verlenging met maximaal 52 weken tot 22 april 2017 ten tijde van het ontslag van appellant per 1 juli 2018 al was verstreken.
Overig
5.8.
Dat de rechtbank, zoals appellant heeft gesteld, een aantal relevante feiten niet heeft vermeld, leidt niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak op alle beroepsgronden van appellant en de in dat verband door hem vermelde feiten is ingegaan.
Conclusie
5.9.
Het dagelijks bestuur heeft in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik kunnen maken. Wat appellant hierover in beroep heeft aangevoerd en in hoger beroep heeft herhaald komt erop neer dat een voldoende zorgvuldig onderzoek naar passende werkzaamheden heeft ontbroken. Op dit punt volgt de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd. Daarbij komt vooral betekenis toe aan het feit dat partijen door gezamenlijk bezwaar te maken tegen de ongewijzigde vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage (van 25-35%) in het besluit van het Uwv van 24 maart 2017, duidelijk hebben ingezet op een volledige WAO-uitkering en ziekte-ontslag. Partijen verschilden toen enkel van mening over de datum van de eerste ziektedag. Om verdere discussie over die datum te voorkomen, heeft het dagelijks bestuur de ontslagdatum opgeschoven. Een en ander verklaart waarom er geen reële re-integratie pogingen meer zijn gedaan. Dit was ook niet ten onrechte omdat volgens de bedrijfsarts sprake was van fysieke en mentale beperkingen en zeer geringe arbeidsmogelijkheden.
5.10.
Uit het voorgaande volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd was om appellant met ingang van 1 juli 2018 ontslag te verlenen met toepassing van artikel 8:4 van de CAR-UWO. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn
Bijlage.
Artikel 8:4 van de CAR-UWO luidde ten tijde hier van belang als volgt.
Onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan:
a. arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een WGA-uitkering;
b. arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een IVA-uitkering.
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.
Ontslag als bedoeld in het tweede lid mag slechts plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden.
Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid het resultaat van de claimbeoordeling van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.
(…)
(…)
Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, genomen is, moet het college, indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.
Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de functie tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.
(…)
De termijn van 24 maanden, als bedoeld in het derde lid wordt verlengd:
a. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en
b. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.