ECLI:NL:CRVB:2021:219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
19/338 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had geoordeeld dat de door appellante aangevoerde klachten niet voldoende waren om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. De Raad bevestigt echter de eerdere oordelen en oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de neurochirurg geen aanleiding geeft tot bijstelling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de procedure in totaal vier jaar en drie maanden heeft geduurd, wat drie maanden langer is dan de redelijke termijn. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan het Uwv, dat wordt veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante als schadevergoeding, evenals de proceskosten van € 267,-.

Uitspraak

19 338 WIA

Datum uitspraak: 25 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 december 2018, 17/3978 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 december 2020. Namens appellante is mr. Desloover verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband daarmee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bloembindster voor 40 uur per week. Op 10 november 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 19 juli 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deels nieuwe functies geselecteerd in verband met de aanpassing van de FML, de reductiefactor gecorrigeerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22,66%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten, zoals de lage rugklachten met uitstraling naar de bovenrug en haar rechterbeen en haar psychische klachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken in zijn medische beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd en de door haar overgelegde medische informatie geen reden geven om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de door appellante gemelde psychische klachten, gezien de eigen onderzoeksbevindingen, onvoldoende zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat er geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking en dat de aangenomen beperkingen al leiden tot lichte arbeid. De stelling van appellante dat zij met name de duurbelasting niet aan kan, vindt geen steun in de door haar overgelegde medische gegevens. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellante wordt fulltime belastbaar geacht, terwijl zij zelf aan den lijve ervaart dat een continue belasting voor haar niet mogelijk is. Appellante ervaart ernstige en aanhoudende pijnklachten en mist energetische mogelijkheden. Ter onderbouwing verwijst appellante naar medische informatie van haar behandelend neurochirurg van 18 maart 2019.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de neurochirurg geen aanleiding geeft tot bijstelling van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de diagnose die door de neurochirurg wordt genoemd op de datum in geding ook bekend was. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid heeft opgemerkt, heeft de neurochirurg te kennen gegeven een contra-indicatie aanwezig te achten voor lichamelijke arbeid, maar dit niet verder geëxpliciteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen aangenomen die leiden tot fysiek lichte arbeid. Nu er geen sprake is van een aandoening met een primair energetisch deficit en de aangenomen beperkingen leiden tot lichte arbeid, is er geen aanleiding voor een urenbeperking.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 26 oktober 2016, tot de datum van deze uitspraak, 25 januari 2021 heeft de procedure afgerond vier jaar en drie maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn met drie maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Deze overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase en komt dus geheel voor rekening van het Uwv. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag € 500,-.
6. Wat onder 5.4 is overwogen geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (1 punt voor het verzoek met wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2021
.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B.V.K. de Louw