ECLI:NL:CRVB:2021:2186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
20/1354 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering en weigerde een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij voor het einde van de wachttijd hersteld was verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan het besluit ten grondslag lag voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar medische situatie te betwisten. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd en dat er twijfels waren over de juistheid van de medische beoordeling. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling in twijfel te trekken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de functies die aan appellante waren voorgelegd, medisch geschikt waren. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

20 1354 WIA

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 maart 2020, 19/1346 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als receptioniste voor 19,79 uur per week. Op 31 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft de
ZW-uitkering van appellante met ingang van 11 januari 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft geweigerd met ingang van 29 januari 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij voor het einde van de wachttijd van 104 weken hersteld is verklaard in het kader van de ZW. Deze besluiten zijn in beroep en hoger beroep in stand gebleven (zie de uitspraak van de Raad van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2953). Op 28 juni 2016 heeft appellante zich vanuit de WW ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
26 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
10 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat appellante een beroep heeft gedaan op het Korošec-arrest, zoals dat voor arbeidsongeschiktheidszaken is uitgelegd door de Raad (uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226), heeft de beoordeling door de rechtbank in drie stappen plaatsgevonden. De rechtbank heeft in de eerste plaats geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Hierbij is overwogen dat de primaire arts appellante op 2 augustus 2018 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en dat een anamnese is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en hij heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting op
28 maart 2019. Hij heeft kennisgenomen van het bezwaarschrift en de medische gegevens die daarbij zijn overgelegd. De bezwaren en de medische informatie zijn zichtbaar in de heroverweging betrokken. Van een situatie waarin geen evenwicht is tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft overwogen dat appellante voldoende ruimte heeft gehad om de medische bevindingen van de (verzekerings)artsen te betwisten en dat zij van die ruimte ook gebruik heeft gemaakt door medische informatie in te dienen. Een expertiserapport is daarvoor niet noodzakelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft die informatie vervolgens zichtbaar bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gezien dat medische informatie ontbreekt. De rechtbank heeft in wat appellante naar voren heeft gebracht geen onderbouwing gevonden van haar stelling dat zij op de datum in geding meer beperkt is dan aangenomen. Appellante heeft niet met medische informatie onderbouwd dat zij het werk niet met openbaar vervoer of eigen vervoer zelfstandig en zonder specifieke vervoersvoorzieningen binnen de daarvoor gebruikelijke tijd kan bereiken. Wat betreft de voetklachten heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de voetproblemen tijdelijk zijn en goed te behandelen. Uit de medische informatie die appellante heeft overgelegd, volgt ook niet dat zij niet in staat is ventilerende (werk)schoenen te dragen. De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat een medische onderbouwing ontbreekt voor de stellingen van appellante dat op de datum in geding (26 juni 2018) verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen op de aspecten dynamische handelingen en statische houdingen en dat een urenbeperking moet worden toegepast. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank daarom geen reden gegeven de juistheid van de medische beoordeling en de FML van 3 augustus 2018 dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken, zodat de rechtbank ook om die reden geen aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank het verzoek om een deskundige verzekeringsarts te benoemen ten onrechte heeft afgewezen. Appellante heeft aangevoerd dat zij weliswaar de gelegenheid heeft gehad om medische informatie in te zenden, maar dat zij niet over de financiële middelen beschikt om een deskundige te bekostigen die dat kan vertalen naar beperkingen. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er meerdere aanwijzingen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de FML van 3 augustus 2018. Appellante heeft aangevoerd dat uit de door haar ingediende medische stukken blijkt dat bij haar sprake is van
– onder andere – slijmbeurs aan haar schouder en dat zij daardoor, bijvoorbeeld omstreeks
11 juli 2019, bijna niets meer kon dragen. Voorts blijkt uit de medische informatie van de huisarts verder dat appellante glaucoom heeft. Uit de informatie van 11 maart 2019 van de plastisch, reconstructief en handchirurg C.F.M. Welters, blijkt dat appellante nog steeds klachten houdt aan haar hand. Er zou sprake zijn van een verminderde kracht en flexie van de duim. Volgens appellante had vanwege energetische redenen een urenbeperking moeten worden aangenomen. Vanwege haar vele lichamelijke klachten heeft zij al jarenlang last van vermoeidheid en daardoor minder energie. Tevens heeft appellante verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 18 mei 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juni 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De rechtbank heeft terecht in het arrest Korošec geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, zoals door appellante in beroep en in hoger beroep is verzocht. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2020 overtuigend toegelicht dat op grond van de gegevens van de huisarts van 1 mei 2019 de oogboldruk marginaal verhoogd is. Voorts ziet deze informatie niet op de datum in geding. Ook de handklachten dateren van na de datum in geding. Het duimletsel links is opgetreden in november 2018. Beperkingen door dit letsel hebben dan ook geen betrekking op de datum in geding. De stelling van appellante dat zij op 26 juni 2018 alleen maar op bed lag, wordt niet ondersteund door objectieve medische gegevens. Op het spreekuur bij de primaire arts heeft appellante onder meer verteld dat zij ADL-zelfstandig is, het huishouden doet en met de hond wandelt. Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, wordt ook daarin geen aanleiding gezien om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat uitgaande van de belastbaarheid in de FML van 3 augustus 2018, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van
10 april 2019 afdoende heeft gemotiveerd dat de functies productiemedewerker metaalbewerking (SBC-code 264122), printmonteur conventioneel (SBC-code 111180) en medewerker logistiek (SBC-code 111220) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De belasting in deze functies is niet groter dan wat de arts in de FML heeft vermeld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel