ECLI:NL:CRVB:2021:2184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
19/2652 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellant voor arbeid na ziekmelding en beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellant voor arbeid na een ziekmelding. Appellant, die als grondwerker werkte, meldde zich op 16 februari 2015 ziek. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) beëindigde het Uwv zijn ZW-uitkering per 23 mei 2016, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen in andere functies. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die voornamelijk een herhaling waren van eerdere gronden, beoordeeld en onderschreef het oordeel van de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellant correct hadden beoordeeld. Appellant voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn PTSS-klachten en hoofdpijnklachten, maar de Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de rechtbank om het beroep van appellant ongegrond te verklaren werd daarmee bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2652 ZW

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2019, 18/6610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Prins. Namens het Uwv heeft mr. M.C. Puister via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is via een uitzendbureau werkzaam geweest als grondwerker. Op 16 februari 2015 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Er is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan hem toegekend
.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 23 mei 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als grondwerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 23 mei 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 10 augustus 2016 en 2 januari 2017 ziekgemeld, omdat hij niet in staat was om te verschijnen op afspraken met het Uwv WERKbedrijf. Na beoordeling door een verzekeringsarts heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant met ingang van deze data niet arbeidsongeschikt was. Appellant heeft zich vervolgens op 8 december 2017 opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft een ZW-uitkering aan hem toegekend. Op 17 mei 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 18 juni 2018 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2018 de ZW-uitkering van appellant beëindigd per 18 juni 2018. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd en door de primaire verzekeringsarts is een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet opnieuw een psychisch onderzoek heeft gedaan, is niet in strijd met het Verzekeringsgeneeskundig protocol angststoornissen (protocol). Er was immers voldoende medische informatie aanwezig om tot een beoordeling te kunnen komen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om de bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. Hij heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt door informatie van zijn neuroloog en psycholoog in het geding te brengen. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medisch beoordeling door het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de neuroloog en de psycholoog in zijn beoordeling betrokken. Er is geen medische onderbouwing voor het standpunt van appellant dat de ernst van zijn medische problematiek is onderschat. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die zijn opgenomen in artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en het protocol. Hij is van mening dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar zijn PTSS-klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hem helemaal niet gezien en er is ook niet opnieuw informatie opgevraagd bij de behandelaars. Verder heeft appellant benadrukt dat hij in sterke mate wordt belemmerd door zijn hoofdpijnklachten en PTSS. Hij is van mening dat uit de brieven van de neuroloog en psycholoog blijkt dat het Uwv de ernst van zijn medische problemen heeft onderschat. Daarom heeft appellant, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zoals onder 2 weergegeven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.2.
De verwijzing door appellant naar het Schattingsbesluit treft geen doel. In geschil is of appellant terecht geschikt is geacht voor het verrichten van zijn arbeid, zijnde ten minste één van de bij de EZWb geselecteerde functies. Aan een theoretische schatting op grond van de regels van het Schattingsbesluit wordt niet toegekomen. Dit neemt niet weg dat ook aan een besluit in de zin van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW een zorgvuldige medische beoordeling ten grondslag moet liggen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hieraan is voldaan. Appellant heeft zich per 8 december 2017 ziekgemeld in verband met hoofdpijnaanvallen. Uit de door de verzekeringsarts afgenomen anamnese bleek dat ook de longklachten en de gegeneraliseerde pijnklachten waarmee appellant zich eerder had ziekgemeld nog aan de orde waren. De psychische klachten als gevolg van PTSS waren afgenomen, zo heeft appellant tijdens het spreekuur op 17 mei 2018 verklaard. De verzekeringsarts heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de neuroloog en na ontvangst daarvan zijn beoordeling afgerond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de brieven van de neuroloog en psycholoog die appellant in bezwaar heeft overgelegd kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de zorgvuldigheidseisen heeft voldaan.
4.2.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding om te oordelen dat de verzekeringsartsen de ernst van zijn medische situatie hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 september 2020 toegelicht dat de PTSS-klachten zich bij appellant met name uiten in geïrriteerd raken, onbegrip moeten hanteren en niet willen argumenteren. Het omgaan met materialen heeft daar niet mee van doen, als het werkzaamheden betreft die vastliggen. Dit is in alle functies die eerder bij de EZWb zijn geselecteerd aan de orde, zij het wellicht met uitzondering van de functie besteller. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat al bij de beoordeling in het kader van de ziekmelding per 10 augustus 2016 rekening is gehouden met de PTTS-klachten. Toen is vastgesteld dat appellant niet kan werken in functies waarbij open vuren voorkomen, omdat dan herbelevingen geluxeerd worden, en dat hij beperkt is in het omgaan met conflicten. Vervolgens is geconcludeerd dat dit niet in de weg staat aan het verrichten van de geselecteerde functies. Uit de brief van de psycholoog van 17 juli 2018 blijkt dat de PTSS-klachten rond de datum in geding, 18 juni 2018, waren verminderd. Weliswaar is daarbij vermeld dat de klachten niet geheel in remissie zijn en dat appellant nog steeds last heeft van herbelevingen en nachtmerries, maar hiermee is dus al rekening gehouden. Wat betreft de hoofdpijnklachten komt uit de door appellant overgelegde brief van de neuroloog van 25 juni 2018 geen nieuwe informatie naar voren. Er zijn daarom geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellant op de datum in geding geschikt was voor ten minste één van de bij de EZWb geselecteerde functies.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) G.S.M. van Duinkerken