ECLI:NL:CRVB:2021:2180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
19/2439 NIOAW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de in mindering gebrachte nawettelijke uitkering op de IOAW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Oldambt terecht de nawettelijke uitkering van de appellante in mindering heeft gebracht op de IOAW-uitkering. De appellante ontving de nawettelijke uitkering in verband met haar eervol ontslag als ambtenaar. De Raad oordeelt dat de nawettelijke uitkering moet worden aangemerkt als overig inkomen volgens artikel 2:4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AISZ). Dit betekent dat de nawettelijke uitkering op grond van artikel 9, eerste lid, van de IOAW in mindering moet worden gebracht op de IOAW-uitkering. De rechtbank had deze vraag in de eerdere uitspraak bevestigend beantwoord en de Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank. De appellante had in hoger beroep herhaald wat zij in beroep had aangevoerd, maar de Raad oordeelt dat de gronden niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De stelling van appellante dat het college haar heeft afgehouden van het ineens afkopen van de nawettelijke uitkering, kan niet leiden tot de conclusie dat het college in strijd handelt met de IOAW. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19.2439 NIOAW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 februari 2019, 18/735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
Datum uitspraak: 24 augustus 2021
Zitting hebben: J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden
Griffier: G.S.M. van Duinkerken
Partijen zijn, met bericht, niet ter zitting verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat hier om de vraag of het college bij het bestreden besluit terecht de nawettelijke uitkering, die appellante ontving in verband met haar (eervol) ontslag als ambtenaar, in mindering heeft gebracht op de haar per 9 juli 2017 toegekende uitkering in gevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
De rechtbank heeft deze vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daartoe, voor zover nog van belang, als volgt geoordeeld:
  • de nawettelijke uitkering komt naar aard en strekking overeen met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en is daarom aan te merken als overig inkomen als bedoeld in artikel 2:4, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AISZ) in samenhang gelezen met artikel 2:4, aanhef en sub o, van het AISZ. De nawettelijke uitkering moet daarom op grond van artikel 9, eerste lid, van de IOAW op de IOAW-uitkering in mindering worden gebracht;
  • de beroepsgrond dat de gang van zaken in strijd is met de destijds met de gemeente Oldambt gemaakt afspraken, treft geen doel omdat van dergelijke afspraken geen bewijs is geleverd;
  • tot slot kan ook de beroepsgrond dat appellante de nawettelijke uitkering heeft geaccepteerd vanuit de overtuiging dat de uitkering niet zou worden verrekend met de IOAW-uitkering, niet tot het oordeel leiden dat het college de nawettelijke uitkering niet in mindering mocht brengen op de IOAW-uitkering.
De gronden waarop appellante het met deze uitspraak niet eens is, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt daar nog aan toe dat de stelling van appellante dat het college als voormalig werkgever haar heeft afgehouden van het ineens afkopen van de nawettelijke uitkering, wat daar van zij, er niet toe kan leiden dat het college bij de verlening van de IOAW-uitkering in strijd handelt met artikel 9, eerste lid, van de IOAW door de nawettelijke uitkering niet in mindering te brengen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) G.S.M. van Duinkerken (getekend) J.L. Boxum