In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die vanaf 29 juli 2005 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een hennepkwekerij opgebouwd en geëxploiteerd, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand over de periode van 10 juli 2015 tot 19 februari 2016. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de intrekking ongegrond verklaard. De Raad oordeelde echter dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de intrekking van de bijstand over de periode tot 1 november 2015, omdat niet kon worden aangetoond dat er eerder oogsten hadden plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand over deze periode ten onrechte was gebeurd.
Daarnaast werd de intrekking van de individuele inkomenstoeslag beoordeeld. De Raad stelde vast dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij, waardoor het recht op de inkomenstoeslag niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waarbij het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten. De proceskosten van de appellant werden begroot op € 4.060,-, die het college diende te vergoeden.