ECLI:NL:CRVB:2021:2178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
18/6576 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en individuele inkomenstoeslag in verband met hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die vanaf 29 juli 2005 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een hennepkwekerij opgebouwd en geëxploiteerd, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand over de periode van 10 juli 2015 tot 19 februari 2016. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de intrekking ongegrond verklaard. De Raad oordeelde echter dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de intrekking van de bijstand over de periode tot 1 november 2015, omdat niet kon worden aangetoond dat er eerder oogsten hadden plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand over deze periode ten onrechte was gebeurd.

Daarnaast werd de intrekking van de individuele inkomenstoeslag beoordeeld. De Raad stelde vast dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij, waardoor het recht op de inkomenstoeslag niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waarbij het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten. De proceskosten van de appellant werden begroot op € 4.060,-, die het college diende te vergoeden.

Uitspraak

18.6576 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 november 2018, 17/1714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Beesel (college)
Datum uitspraak: 31 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. McKernan. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 juli 2005 bijstand, naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Na een melding van de politie Limburg-Noord (politie) dat op 19 februari 2016 op adres X een in werking zijnde hennepkwekerij van appellant was aangetroffen, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Beersel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur informatie van de politie ontvangen, waaronder een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij (rapport), dossieronderzoek gedaan en appellant op 30 september 2016 gehoord. Volgens de informatie van de politie zijn op adres X 204 nagenoeg oogstrijpe hennepplanten aangetroffen. De politie gaat er op grond van aanwijzingen in het rapport van uit dat in de hennepkwekerij twee keer is geoogst. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 december 2016.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 10 juli 2015 tot 19 februari 2016 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.442,75 netto teruggevorderd. Dit bedrag is inclusief de op 28 december 2015 aan appellant toegekende individuele inkomenstoeslag van € 370,-. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de opbouw en exploitatie van de hennepkwekerij op adres X. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Niet in geschil is dat appellant de op 19 februari 2016 aangetroffen hennepkwekerij heeft opgebouwd en geëxploiteerd en dit niet aan het college heeft gemeld. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij in november 2015 met de opbouw van de hennepkwekerij is gestart en dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2015 tot 19 februari 2016 niet langer in geschil is. Dit betekent dat de intrekking moet worden beoordeeld voor zover die gaat over de periode van 10 juli 2015 tot 1 november 2015 (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet eerder dan in november 2015 is begonnen met de opbouw en inrichting van de hennepkwekerij en dat nog niet was geoogst. De op 19 februari 2016 aangetroffen nagenoeg oogstrijpe hennepplanten waren afkomstig van de eerste kweek. Appellant betwist dat een of meerdere oogsten hebben plaatsgevonden. De intrekking van de bijstand in de te beoordelen periode is daarom op onvoldoende feitelijke grondslag gebaseerd en kan om die reden niet in stand blijven. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Het college heeft de conclusie dat in te beoordelen periode twee oogsten hebben plaatsgevonden gebaseerd op de bevindingen van de politie zoals vermeld in het rapport. Daarin staan als aanwijzingen voor twee eerdere oogsten genoemd: kalkafzetting en hennepresten. Met betrekking tot de kalkafzetting staat in het rapport dat zich in de kweekruimte een op kalk gelijkende afzetting bevond op het grondzeil en aan de onderzijde van de plantenpotten. De hoogte van de op kalk gelijkende afzetting aan de onderzijde van de potten en op het grondzeil tegen de opstaande rand kwam overeen. Tevens bevond zich een op kalk gelijkende afzetting aan de binnenzijde van de in de kwekerij aangetroffen waterton. Over de hennepresten staat vermeld dat verdroogde resten van hennepplanten zijn aangetroffen op het grondzeil van de kwekerij en in een plastic zak die in de kwekerij hing.
4.3.2.
Uit de in 4.3.1 genoemde aanwijzingen kan in dit geval niet worden afgeleid dat een of twee oogsten hebben plaatsgevonden. Het rapport bevat daarvoor onvoldoende controleerbare gegevens. De beschrijving van de aangetroffen op kalk gelijkende afzetting is in dit geval onvoldoende onderscheidend om vast te stellen of deze afkomstig is van de aangetroffen nagenoeg oogstrijpe kweek of van een (of twee) eerdere oogst(en). Voor de op de grond en in de plastic zak aangetroffen hennepresten heeft appellant een plausibele verklaring gegeven. Hij heeft verklaard dat dit bladeren zijn die hij heeft geknipt om het nauwe gangpad vrij te maken. De bladeren heeft hij in de plastic zak gedaan en de bladeren op het grondzeil waren gevallen bladeren van de aangetroffen kweek. Verder hebben ook de bewoners van adres X verklaard dat eerder geen oogsten hebben plaatsgevonden en zijn daarnaast geen feiten naar voren gekomen die duiden op een oogst. Het college heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant al in de te beoordelen periode een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en ook niet dat appellant tweemaal hennep heeft geoogst.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor intrekking van de bijstand over de periode van 10 juli 2015 tot 1 november 2015. Dit betekent dat het college de bijstand van appellant over deze periode ten onrechte heeft ingetrokken.
Individuele inkomenstoeslag
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de individuele inkomenstoeslag ten onrechte is ingetrokken omdat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft ontvangen en ook in de periode van de hennepkwekerij een laag inkomen heeft gehad. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Uit 4.1 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het opbouwen en exploiteren van een hennepkwekerij in de periode van 1 november 2015 tot 19 februari 2016. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over deze periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.2.
Appellant heeft zijn stelling dat hij geen inkomsten heeft ontvangen uit de hennepkwekerij op geen enkele wijze nader geconcretiseerd of onderbouwd. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij gaat het om op geld waardeerbare werkzaamheden, waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Doordat appellant geen inzicht heeft gegeven van de in het kader van de hennepkwekerij gemaakte afspraken, van de in dat kader verrichte werkzaamheden en van de daaruit ontvangen inkomsten of te ontvangen inkomsten, kon het college het recht op bijstand over deze periode niet vaststellen en heeft daarom de bijstand ingetrokken. Uit 4.1 volgt dat de intrekking van de bijstand van appellant in deze periode niet langer in geschil is. Anders dan appellant heeft betoogd brengt het hiervoor bedoelde gebrek aan inzicht mee dat ook niet kan worden vastgesteld of appellant een laag inkomen heeft gehad. Aangezien het recht op de individuele inkomenstoeslag mede afhankelijk is van de hoogte van het inkomen vanaf 1 november 2015 kan het recht op deze toeslag niet worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW verplicht was de inkomenstoeslag in te trekken.
Terugvordering
4.7.
Gelet op 4.1 en 4.6 is het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de kosten van bijstand over de periode van 1 november 2015 tot 19 februari 2016 en de inkomenstoeslag terug te vorderen. Appellant heeft aangevoerd dat het college vanwege dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.7.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordeden als hiervoor bedoeld. Wat appellant heeft aangevoerd is niet aan te merken als dringende redenen zoals hier aan de orde. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie
4.8.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
4.8.1.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 10 juli 2015 tot 1 november 2015. Omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar wordt beschouwd zal de terugvordering in zijn geheel worden vernietigd. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu gelet op het tijdsverloop niet is te verwachten dat het college via nader onderzoek alsnog aannemelijk kan maken dat sprake is geweest van eerdere oogsten, zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, het besluit van 23 december 2016 herroepen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 10 juli 2015 tot 1 november 2015.
4.8.2.
Het college dient, uitgaande van de intrekking van de algemene bijstand over de periode van 1 november 2015 tot 19 februari 2016 en van de intrekking van de op 28 december 2015 toegekende individuele inkomenstoeslag, de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. De Raad zal het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2016 voor zover dat ziet op de terugvordering.
4.8.3.
Omdat het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, acht de Raad toepassing van de bestuurlijke lus niet aangewezen. Wel ziet de Raad hierin, met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 mei 2017 voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de periode 10 juli 2015 tot 1 november 2015 en voor zover dit ziet op de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 23 december 2016 voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 10 juli 2015 tot 1 november 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 mei 2017;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2016 voor zover dit ziet op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. van Paridon en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Beerens