ECLI:NL:CRVB:2021:2171
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na opschorting en de verantwoordelijkheden van de appellant
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 11 december 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), had zijn bijstandsrecht zien opschorten omdat hij niet tijdig de gevraagde stukken had ingeleverd. De gemeente Rotterdam had appellant in een brief van 4 september 2018 verzocht om verschillende documenten, waaronder bankafschriften, in te leveren. Ondanks dat appellant op 26 september 2018 enkele stukken had ingeleverd, oordeelde het college dat hij niet aan zijn verplichtingen had voldaan, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 14 september 2018.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij alle gevraagde gegevens had ingeleverd en dat de baliemedewerker van de gemeente had bevestigd dat hij de juiste documenten had ingediend. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij alle benodigde stukken had ingeleverd. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellant was om tijdig de gevraagde informatie te verstrekken en dat hij, ondanks zijn claim van dyslexie, niet had aangetoond dat dit hem had belet om de benodigde hulp in te schakelen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad concludeerde dat appellant niet tijdig alle gevraagde stukken had ingeleverd en dat hem daarvan een verwijt kon worden gemaakt. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers om aan informatieverzoeken van de gemeente te voldoen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.