ECLI:NL:CRVB:2021:2171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
20/1742 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting en de verantwoordelijkheden van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 11 december 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), had zijn bijstandsrecht zien opschorten omdat hij niet tijdig de gevraagde stukken had ingeleverd. De gemeente Rotterdam had appellant in een brief van 4 september 2018 verzocht om verschillende documenten, waaronder bankafschriften, in te leveren. Ondanks dat appellant op 26 september 2018 enkele stukken had ingeleverd, oordeelde het college dat hij niet aan zijn verplichtingen had voldaan, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 14 september 2018.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij alle gevraagde gegevens had ingeleverd en dat de baliemedewerker van de gemeente had bevestigd dat hij de juiste documenten had ingediend. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij alle benodigde stukken had ingeleverd. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellant was om tijdig de gevraagde informatie te verstrekken en dat hij, ondanks zijn claim van dyslexie, niet had aangetoond dat dit hem had belet om de benodigde hulp in te schakelen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad concludeerde dat appellant niet tijdig alle gevraagde stukken had ingeleverd en dat hem daarvan een verwijt kon worden gemaakt. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers om aan informatieverzoeken van de gemeente te voldoen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

20.1742 PW

Datum uitspraak: 31 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2020, 19/1462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs.ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021. Namens appellant is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 december 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 4 september 2018 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam appellant in het kader van een heronderzoek gevraagd om uiterlijk op 13 september 2018 verschillende stukken over te leggen, waaronder alle afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van 1 mei 2018 tot en met 4 september 2018.
1.3.
Bij besluit van 18 september 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 14 september 2018 opgeschort omdat appellant de in de brief van 4 september 2018 genoemde stukken niet heeft overgelegd. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door uiterlijk op 27 september 2018 alsnog de gevraagde stukken over te leggen.
1.4.
Appellant heeft op 26 september 2018 stukken afgegeven bij de balie van de gemeente Rotterdam. Appellant heeft een ontvangstbewijs van de baliemedewerker gekregen, waarop is weergegeven welke stukken appellant heeft ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 1 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2019
(bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 14 september 2018 ingetrokken. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant niet alle bij de opschorting gevraagde gegevens, waaronder afschriften van de spaarrekening van appellant, binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddelen aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 14 september 2018 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het college na opschorting bevoegd is tot intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij alle gevraagde gegevens, waaronder de afschriften van zijn spaarrekening, heeft overgelegd. Appellant heeft, met verwijzing naar de uitspraak van 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:639, aangevoerd dat ervan moet worden uitgegaan dat hij alle afschriften van de betaalrekening en van de spaarrekening heeft overgelegd, nu de baliemedewerker op de ontvangstbevestiging heeft aangekruist: ‘Bankafschriften’ en daarbij heeft ingevuld ‘ING 1-1-18 t/m 10-9-18’. Daarmee is op de ontvangstbevestiging onvoldoende gespecificeerd dat wel de bankafschriften van de betaalrekening, maar niet de afschriften van de spaarrekening zouden zijn overgelegd.
4.3.2.
Deze grond slaagt niet. De aanduiding dat bankafschriften van de ING zijn ingeleverd is weliswaar algemeen geformuleerd, maar de Raad kent hier doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij dacht dat hij alles had ingeleverd en dat hij niet wist van het verschil tussen bankafschriften van een betaal- en een spaarrekening. Daaruit volgt, in samenhang met het feit dat bij de stukken wel de ingeleverde bankafschriften van de betaalrekening zijn aangetroffen, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bankschriften van de spaarrekening heeft ingeleverd. Dit betekent dat appellant heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn alle bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken.
4.4.
Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de verlening van de bijstand en dat appellant redelijkerwijs over deze stukken kon beschikken.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens. Hij ging er namelijk van uit dat hij alle stukken had ingeleverd, omdat de gemeente zonder protest de ingeleverde stukken accepteerde. Ook heeft hij dyslexie, waardoor hij niet alle brieven goed begrijpt.
4.5.2.
Deze grond slaagt niet. In het opschortingsbesluit is duidelijk weergegeven welke gegevens appellant moest inleveren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, daargelaten dat appellant zijn dyslexie niet heeft onderbouwd, het op zijn weg had gelegen tijdig hulp in te schakelen bij het lezen van de post van het college. Op de baliemedewerker rustte niet de plicht om appellant erop te wijzen dat er gegevens ontbraken en hem opnieuw een kans te geven om het verzuim te herstellen. Het is de verantwoordelijkheid van appellant zelf om tijdig alle gevraagde stukken in te leveren. Appellant heeft dat niet gedaan en daarvan kan hem een verwijt worden gemaakt.
4.6.
Gelet op 4.3.1 tot en met 4.5.2 slagen de in hoger beroep aangevoerde gronden niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.I.S. van Haaren