In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een politieambtenaar, was in hoger beroep gegaan tegen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag die hem was opgelegd door de korpschef van politie. De aanleiding voor het ontslag was het indienen van een valselijk opgemaakte beoordeling over zijn functioneren, met als doel bevordering te verkrijgen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in hoger beroep in essentie de gronden heeft herhaald die hij in de eerdere procedure naar voren had gebracht. De rechtbank had deze gronden in de eerdere uitspraak voldoende behandeld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt hieraan toe dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bewuste beoordeling daadwerkelijk heeft ontvangen van de politie. De korpschef heeft overtuigend aangetoond dat de appellant een valselijk opgemaakte beoordeling heeft overgelegd, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van plichtsverzuim. De Raad oordeelt dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen en dat deze straf, gezien de ernst van de gedragingen, niet onevenredig is. Het hoger beroep van de appellant wordt dan ook verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand.