ECLI:NL:CRVB:2021:2145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
21/480 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en plichtsverzuim van een politieambtenaar na valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een politieambtenaar, was in hoger beroep gegaan tegen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag die hem was opgelegd door de korpschef van politie. De aanleiding voor het ontslag was het indienen van een valselijk opgemaakte beoordeling over zijn functioneren, met als doel bevordering te verkrijgen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in hoger beroep in essentie de gronden heeft herhaald die hij in de eerdere procedure naar voren had gebracht. De rechtbank had deze gronden in de eerdere uitspraak voldoende behandeld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt hieraan toe dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bewuste beoordeling daadwerkelijk heeft ontvangen van de politie. De korpschef heeft overtuigend aangetoond dat de appellant een valselijk opgemaakte beoordeling heeft overgelegd, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van plichtsverzuim. De Raad oordeelt dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen en dat deze straf, gezien de ernst van de gedragingen, niet onevenredig is. Het hoger beroep van de appellant wordt dan ook verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

21.480 AW

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2020, 17/7035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Seldam. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Matla.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 december 1985 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] . In 2009 is appellant uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een verkeersongeval. Bij besluit van 17 juni 2013 is appellant met ingang van 1 juli 2013 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid door ziekte. Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank [1] het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen, waardoor het dienstverband is hersteld. Vervolgens is de eerder aangehouden bezwaarprocedure, gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot bevordering naar senior GGP, salarisschaal 8, zoals bedoeld in de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (HAP II) voortgezet. In die procedure heeft appellant via zijn toenmalige gemachtigde op 31 maart 2016 foto’s van een beoordeling overgelegd. Omdat deze beoordeling niet bekend was bij de korpschef, heeft een onderzoek plaatsgevonden door de afdeling Veiligheid Integriteit en Klachten (VIK). Het onderzoek door afdeling VIK is op 15 december 2016 afgesloten. Door het Openbaar Ministerie (OM) is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek ingesteld wegens vermoedelijke overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrifte). Het OM heeft op 31 januari 2017 beslist dat de zaak wordt geseponeerd omdat er onvoldoende bewijs is voor het aannemen van opzet, hetgeen een vereiste is voor een veroordeling wegens valsheid in geschrifte.
1.2.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 14 juni 2017 appellant met ingang van die datum primair met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd en subsidiair eervol ontslag verleend vanwege ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het in een bezwaarprocedure overleggen van een valselijk opgemaakte beoordeling over zijn functioneren in 2009, met als doel daardoor te worden bevorderd. Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft de korpschef de inwerkingtreding van het besluit van 14 juni 2017 opgeschort en de ingangsdatum van het ontslag gewijzigd naar 21 augustus 2017.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen de besluiten van 14 juni 2017 en 21 augustus 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er een (niet-vastgestelde) beoordeling is over 2009, die bekend is bij partijen. Deze beoordeling valt binnen de referentieperiode, zoals bedoeld in HAP II, maar is niet toereikend om in aanmerking te komen voor bevordering in het kader van HAP II, omdat die beoordeling twee B-scores bevat. Daarnaast is er een beoordeling die door de toenmalige gemachtigde van appellant is overgelegd in de bevorderingsprocedure en die niet bekend is bij de Eenheid Amsterdam. Deze beoordeling voldoet aan de voorwaarden van de HAP II. Het vermoeden bestaat dat deze beoordeling is ontstaan door het samenvoegen van het voorblad van de beoordeling over 2009 met de vervolgbladen van de beoordeling over 2007. De beoordeling over 2007 is, op het voorblad na, inhoudelijk volledig gelijk aan de beoordeling die door de toenmalige gemachtigde van appellant is overgelegd als zijnde de beoordeling over 2009. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van 5 december 2016 heeft appellant verklaard dat hij de niet bij de korpschef bekende beoordeling met betrekking tot het jaar 2009 van de politie heeft gekregen, maar niet meer weet hoe deze precies bij hem terecht is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef hiermee aannemelijk gemaakt dat appellant de verweten gedraging heeft begaan en deze gedraging is aan te merken is als zeer ernstig plichtsverzuim. Het plichtsverzuim kan aan appellant worden toegerekend. De korpschef was daarom bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen. Gelet op de aard en ernst van de verweten gedraging is naar het oordeel van de rechtbank de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Het voorgaande betekent dat het strafontslag standhoudt, waardoor de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking behoeft.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als disciplinaire straf onvoorwaardelijk ontslag worden opgelegd.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3.
Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij de bewuste beoordeling heeft ontvangen van de politie. Vaststaat dat er een door leidinggevende W opgemaakte beoordeling over 2009 is die twee B-scores bevat. Bij de door appellant overgelegde beoordeling over 2009 staat bij de onderdelen waarop hij een B had gescoord een C-score vermeld. Uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt ook dat appellant niet met zijn voormalig leidinggevende W heeft gesproken over de B-scores dan wel een nieuwe beoordeling. Appellant heeft destijds slechts meegedeeld het met de beoordeling niet eens te zijn. Ook blijkt uit het strafrechtelijk onderzoek dat de voormalig leidinggevende van appellant heeft verklaard dat hij de beoordeling over 2009 niet heeft gewijzigd. Daar komt bij dat de overgelegde beoordeling over 2009 inhoudelijk gelijk is aan de beoordeling over 2007. De voormalig leidinggevende van appellant heeft hierover verklaard dat dit niet mogelijk is, omdat de beoordeling over 2009 een aantal lagere scores bevatte. De korpschef heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat appellant een valselijk opgemaakte beoordeling heeft overgelegd. Appellant stelt nog dat hij aan het voorblad en de beoordeling op zich niets heeft veranderd, maar dat doet aan het voorgaande niet af, omdat het document in zijn geheel moet worden bekeken. Dat de overgelegde beoordeling niet is vastgesteld, maakt het voorgaande niet anders. Dit laat immers onverlet dat sprake is van een valselijk opgemaakte beoordeling. De stelling van appellant dat bij de door hem overlegde beoordeling stukken van 2007 en 2009 “per ongeluk” door elkaar zijn geraakt, bij de politie dan wel bij appellant thuis, acht de Raad ongeloofwaardig, temeer daar appellant alleen de door hem zelf gemaakte foto’s van de beoordeling heeft overgelegd en niet een origineel beoordelingsformulier. Appellant heeft hier zelf ook geen verklaring voor. Nu verder niet in geschil tussen partijen is dat appellant de beoordeling heeft overgelegd met als doel daardoor te worden bevorderd, heeft appellant aldus gedaan wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten, zodat van plichtsverzuim sprake is.
4.4. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. De korpschef was dan ook bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.5. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is, gezien de ernst en aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de organisatie en de terecht door de korpschef gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid aan ambtenaren, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel