ECLI:NL:CRVB:2021:2132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
20/689 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW- en WIA-uitkering van appellante wegens geschiktheid voor de functie van inpakster koekjes

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan over de beëindiging van de ZW-uitkering en de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 23 januari 2012 ziek meldde, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering, maar deze werd per 20 oktober 2017 beëindigd op basis van het oordeel van de verzekeringsarts dat zij geschikt was voor de functie van inpakster koekjes. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten en fysieke beperkingen niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geschikt was voor de functie van inpakster koekjes, ondanks haar gebruik van een kruk en de aanwezigheid van een knieprothese. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de psychische problematiek van appellante geen rol speelde in de WIA-beoordeling, aangezien deze voortkwam uit een andere ziekteoorzaak. De Raad heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen en de proceskosten niet toegewezen.

Uitspraak

20 689 ZW, 21/1781 WIA

Datum uitspraak: 25 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraken op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
8 januari 2020, 18/749 (aangevallen uitspraak 1) en 13 april 2021, 20/392 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. Reichardt hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek van beide zaken ter zitting heeft via (beeld)bellen plaatsgevonden op 14 juli 2021. Namens appellante is mr. Reichardt verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster toen zij zich op 23 januari 2012 ziek meldde. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van solderian technician (SBC-code 111180), inpakster koekjes (SBC-code 111190) en handmatig uitvoerder afwerking (SBC-code 271093) te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 31 oktober 2016 ziek gemeld met pijn in de knie en klachten van migraine, fibromyalgie, depressie en rug. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 19 oktober 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 20 oktober 2017 geschikt geacht voor de functie van wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2017 de ZWuitkering van appellante per 20 oktober 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin is het standpunt ingenomen dat appellante per 20 oktober 2017 geschikt wordt geacht voor de functie inpakster koekjes, zoals die bij de eerdere einde wachttijd beoordeling voor appellante was geselecteerd. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1.
1.3.
Op 13 juni 2018 heeft appellante verzocht om een WIA-beoordeling in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid per 31 oktober 2016 (de dag dat zij zich heeft ziek gemeld) dan wel 18 januari 2017 (de dag waarop zij werd geopereerd aan haar knie). Op 7 december 2018 heeft appellante in verband met deze melding het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 11 december 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen met de motivering dat haar belastbaarheid ten opzichte van de einde wachttijd beoordeling niet is gewijzigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Op 21 augustus 2019 heeft het Uwv appellante na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 11 december 2018 te wijzigen. Appellante heeft haar zienswijze gegeven op dit voornemen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben daarop daarop gereageerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 december 2019 (het bestreden besluit 2) appellante met ingang van 18 januari 2017 vanwege een tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid na haar knieoperatie een WIA-uitkering toegekend en deze uitkering met ingang van 20 oktober 2017 weer beëindigd, omdat appellante vanaf dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 27 augustus 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit 1 wat betreft de beoordeling van de psychische klachten van appellante een onvoldoende eenduidige en draagkrachtige motivering ten grondslag ligt. De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende duidelijk is of het Uwv nu wel of niet vindt dat sprake was van een psychisch ziektebeeld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met de in het rapport van 3 oktober 2019 gegeven aanvullende motivering het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2018 volgt dat op basis van de in bezwaar ingebrachte informatie van de huisarts aanleiding is gevonden om de door de verzekeringsarts aangegeven stoornissen en klachtencomplexen aan te vullen met de diagnose paniekstoornis, maar dat geen sprake is van een dusdanig ernstige psychische stoornis dat gesteld zou kunnen worden dat appellante sterk beperkt zou zijn in het persoonlijk en/of sociaal functioneren. Op basis van deze stoornis zal appellante enige belemmeringen ondervinden als zij werkzaamheden zou moeten verrichten waarbij sprake is van het veelvuldig voorkomen van piekbelasting of deadlines en zal zij moeite hebben om ernstige conflicten adequaat te hanteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat deze aspecten geen kenmerkende functie-eisen voor de functie inpakster koekjes zijn, zodat appellante ondanks genoemde belemmeringen voor deze functie geschikt is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat zij op de datum in geding meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft daarbij de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv betrokken die daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bieden, het feit dat zowel voor de door medisch adviseur E.C. Van der Eijk van Triage genoemde medische informatie van psychologen als voor zijn eigen onderzoek geldt dat deze dateert van respectievelijk enige tijd vóór dan wel ná de datum in geding bij een ziektebeeld dat niet statisch is en het feit dat Van der Eijk niet uitlegt waarom hij tot meer beperkingen dan de verzekeringsartsen komt. Het enkele benoemen van een diagnose acht de rechtbank niet voldoende. Voor wat betreft de fysieke beperkingen van appellante heeft Van der Eijk gesteld dat het lopen met één kruk op gladde vloeren, waarvan in de functie van inpakster koekjes sprake is, een verhoogd persoonlijk risico geeft, omdat er veel druk wordt uitgeoefend op een relatief klein contactoppervlak. Het risico op uitglijden is groter dan bij iemand die zonder krukken loopt. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat in de functie inpakster koekjes weinig hoeft te worden gelopen, dat appellante haar stok al vele jaren gebruikt onder diverse (weers)omstandigheden zonder incidenten en dat met de keuze van stok en dop verder al veel kan worden beïnvloed. De rechtbank heeft geoordeeld dat het feit dat appellante met één kruk loopt er niet aan in de weg staat dat zij voldoende veilig de functie van inpakster koekjes kan vervullen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat in de FML moet worden opgenomen dat er sprake is van een verhoogd persoonlijk (val)risico bij het lopen met gebruik van een kruk op gladde vloeren en door de aanwezigheid van de knieprothese. De rechtbank is voorts van oordeel dat de psychische problematiek van appellante en de beperkingen die daaruit op 20 oktober 2017 zouden voortvloeien geen rol spelen in de WIA-zaak. De huidige psychische problematiek van appellante speelde bij de einde wachttijd beoordeling geen rol, zodat het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft gesteld dat er sprake is van een andere ziekteoorzaak. Uitsluitend een toegenomen arbeidsongeschikt die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak, namelijk de knieproblemen van appellante, kan bij de WIA-beoordeling een rol spelen.
3.1.1.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML had moeten opmaken. Daarin had in verband met de aangebrachte knieprothese en het feit dat appellante met een kruk loopt een beperking op verhoogd persoonlijk risico (aspect 1.9.9 van de FML) moeten worden opgenomen. Vervolgens had een arbeidsdeskundige beoordeling naar de geschiktheid van de functie van inpakster koekjes moeten worden verricht. De functie van inpakster koekjes acht appellante in verband met haar knieklachten niet geschikt in verband met het werken op een gladde vloer, hetgeen door het lopen met een kruk een verhoogd risico op uitglijden met zich brengt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een rapport van 30 juni 2020 van Van der Eijk, waarin is gesteld dat een val voor appellante met knieprothese verstrekkender gevolgen kan hebben dan in geval van een persoon zonder knieprothese. Appellante heeft voorts gesteld dat ook haar psychische klachten haar op de datum in geding ongeschikt maakten voor de functie inpakster koekjes. Ten onrechte is uitgegaan van een paniekstoornis nu Van der Eijk op de datum in geding een geagiteerde depressieve stoornis bij appellante aanwezig acht als gevolg waarvan appellante beperkt is te achten op de aspectern veelvuldige piekbelasting of deadlines, handelingstempo en ernstige conflicten (aspecten 1.9.7, 1.9.8 en 2.8 uit de FML). De beoordeling van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep is daarbij inconsistent, onder meer omdat de ene verzekeringsarts bezwaar en beroep wel uitgaat van psychopathologie en de andere niet. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank vanwege die inconsistentie en het afwijkend standpunt van Van der Eijk ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld.
3.1.2.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante gesteld dat haar WIA-uitkering per 20 oktober 2017 had moeten worden voortgezet. Voor de gronden van het hoger beroep, heeft appellante verwezen naar de gronden die zij heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak 1. De rechtbank heeft volgens appellante miskend dat het verhoogd valrisico zich inmiddels heeft verwezenlijkt omdat zij – zoals ter zitting bij de rechtbank verklaard – is gevallen op de knie met de prothese en daarna moest worden gecontroleerd in het ziekenhuis.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
ZW - aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stellingen dat het Uwv een nieuwe FML had moeten opstellen en dat een arbeidskundige beoordeling had moeten worden verricht. Naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0236) hoeven in een situatie als deze, waarin sprake is van een ZW-beoordeling, de toegenomen beperkingen niet te worden vastgelegd in een (nieuwe) FML om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. In het kader van een ZW-beoordeling is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een oordeel te vellen over de vraag of een betrokkene al dan niet geschikt is voor zijn of haar arbeid. Het gaat dan uitsluitend om de vraag of een betrokkene op de datum in geding op medische gronden geschikt is te achten voor (een van) de eerder per einde wachttijd WIA-functies. In het geval van appellante is dit de functie van inpakster koekjes.
4.4.
Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn standpunt dat appellante op 20 oktober 2017 onveranderd geschikt is voor de functie van inpakster koekjes. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat gladde vloeren voor iedereen risicovol kunnen zijn en dat dit risico in het geval van appellante, die gebruik maakt van een kruk, niet per definitie groter is. Dat een val voor appellante wegens haar knieprothese verstrekkender gevolgen kan hebben dan voor een gezonde soortgelijke, zoals appellante heeft gesteld, maakt dit niet anders. Van belang in dit verband is dat de functie van inpakster koekjes een zittende functie betreft, waarin gelet op de functieomschrijving uitsluitend gelopen hoeft te worden bij een bezoek aan toilet- of kantine.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd dat de op de datum in geding bestaande psychische klachten voor appellante geen belemmering vormden voor het verrichten van de functie van inpakster koekjes. De rechtbank heeft terecht de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat appellante op basis van haar psychische gesteldheid enige belemmeringen zal ondervinden bij werkzaamheden waarin sprake is van veelvuldige piekbelasting of deadlines of van het hanteren van conflicten, dit spanningen kan geven, maar dat de functie inpakster koekjes op deze aspecten geen kenmerkende belasting kent. Het feit dat die functie wel een kenmerkende belasting op het aspect handelingstempo kent, maakt de functie voor appellante op de in geding zijnde datum evenmin ongeschikt. Van der Eijk heeft zijn standpunt, dat appellante ook beperkt is op het aspect handelingstempo, gebaseerd op eigen onderzoek op 4 september 2018 en op informatie van de GZ-psycholoog van 10 maanden na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de psychische gesteldheid, zoals door Van der Eijk en de GZ-psycholoog is beschreven, afwijkt van de datum in geding. Ten tijde van het onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 19 oktober 2017 kon deze geen kenmerken van een stemmings- of depressieve stoornis bij appellante vaststellen en waren er geen andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Appellante stond niet meer onder behandeling van de psycholoog door wie zij in 2015 in verband met een depressie was behandeld, en ten tijde van de hoorzitting op 23 januari 2018 had appellant al vier maanden geen paniekaanvallen meer gehad. Uit de informatie van de huisarts van 31 januari 2018 blijkt dat appellante op dat moment bij hem psychische klachten aangaf, maar de huisarts heeft daarin geen aanleiding gezien om de voorgescheven medicatie aan te passen dan wel appellante op dat moment door te verwijzen naar specialistische hulpverlening. Pas op een later moment is appellante door de huisarts naar de psycholoog verwezen, die bij aanmelding de diagnose depressie in combinatie met surmenage en paniek vaststelde.
4.6.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien over te gaan tot benoeming van een onafhankelijke deskundige.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
WIA - aangevallen uitspraak 2
5.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant per 20 oktober 2017 heeft beëindigd.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Niet langer in geschil is dat de psychische problematiek van appellante en de beperkingen die daaruit op 20 oktober 2017 voortvloeien, voortkomen uit een andere ziekteoorzaak en die beperkingen daarom geen rol kunnen spelen in de WIAbeoordeling per 20 oktober 2017. Afgezien daarvan kennen de geselecteerde functies geen kenmerkende belasting op de aspecten veelvuldige piekbelasting of deadlines en omgaan met conflicten. Voor een beperking op het aspect handelingstempo is geen aanleiding, zoals in 4.5 is overwogen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5.3.
De overwegingen in 5.1 en 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron