ECLI:NL:CRVB:2021:2129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
20/1220 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die in 2008 uitviel wegens lichamelijke klachten. Appellante ontving een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet in een WGA-vervolguitkering. In 2017 meldde zij zich opnieuw arbeidsongeschikt, waarna het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op 51,48% vaststelde. Appellante voerde aan dat haar beperkingen onvoldoende waren vastgesteld, vooral in verband met psychische klachten. Het Uwv had echter in eerdere rapportages al voldoende gemotiveerd dat de klachten van appellante geen aanleiding gaven voor meer beperkingen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep volgde dit oordeel. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen medische argumenten waren om de arbeidsongeschiktheid anders vast te stellen. De uitspraak bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op 51,30% was vastgesteld, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1220 WIA

Datum uitspraak: 25 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2020, 19/2353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021. Appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 2008 uitgevallen wegens lichamelijke klachten voor haar werk als verzorgingshulp. Met ingang van 10 februari 2010 is haar een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 49%. Deze uitkering is later omgezet in een WGA-vervolguitkering. Met ingang van 1 juni 2013 is de WGAvervolguitkering als gevolg van toegenomen lichamelijke en psychische klachten voortgezet als WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 9 januari 2017 heeft appellante zich opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 11 mei 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 12 mei 2017 51,48% arbeidsongeschikt geacht. In dit besluit is appellante tevens meegedeeld dat de loonaanvullingsuitkering tot 1 juni 2019 doorloopt. Dit besluit is bij de uitspraak van de Raad van 2 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2069, in rechte vast komen te staan.
1.3.
Appellante heeft op 30 mei 2018 aan het Uwv doorgegeven dat sprake is van een verandering in haar gezondheidssituatie. Appellante heeft op 9 augustus 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts en deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,30%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 augustus 2018 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nagenoeg niet is gewijzigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek en op de door appellante ingebrachte stukken van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de klachten van appellante zijn meegewogen en dat de medische beperkingen zijn verwerkt in de FML, waaronder in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook inzichtelijk gemotiveerd dat deze klachten geen aanleiding geven tot het aannemen van beperkingen in de duurbelastbaarheid. Onder meer heeft hij aangegeven dat het door de verzekeringsarts opgetekende dagverhaal aangeeft dat appellante zelf een niet-gesaneerd slaappatroon in stand houdt, hetgeen geen beperking oplevert, en dat een gestructureerd arbeidspatroon zou helpen bij het saneren van het dag-nachtritme. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapportage van 14 januari 2020 voldoende gemotiveerd dat de ingebrachte stukken van de behandelend sector, de brieven van Stichting Sarya en de neuroloog, geen nieuwe inzichten hebben opgeleverd. De informatie was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en de stukken bevatten geen specifieke relevante feiten voor de datum in geding. De rechtbank heeft overwogen dat de medische rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand zijn gekomen, het onderzoek de daaruit getrokken conclusies kan dragen en dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellante. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. De belasting van de geselecteerde functies overschrijdt de mogelijkheden van appellante niet, zodat deze functies voor appellante geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende beperkingen voor haar zijn vastgesteld. Appellante meent dat het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen in verband met haar psychische klachten. Niet valt uit te sluiten dat haar verstoorde dag- en nachtritme een gevolg is van haar psychische klachten. Verder heeft het Uwv ten onrechte de stelling van appellante dat zij niet voltijds kan werken niet nader onderzocht. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de in beroep ingebrachte medische stukken en de in hoger beroep ingebrachte verwijzing van haar huisarts van 23 juni 2021 naar de polikliniek geriatrie in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 augustus 2018 heeft vastgesteld op 51,30%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen medische argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen. Het Uwv heeft in hoger beroep terecht opgemerkt dat de stelling van appellante, dat het verstoord dag- en nachtritme wellicht gepaard gaat met/het gevolg is van haar psychische klachten, niet is onderbouwd met medische gegevens. Daarbij zijn de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hun rapporten reeds voldoende ingegaan op het slaappatroon van appellante en hebben inzichtelijk gemotiveerd dat daarin geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Voorts wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 januari 2020 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de in beroep ingebrachte stukken van Stichting Sarya en de overige medische stukken geen aanleiding geven tot een ander oordeel over de arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere gegevens over haar medische situatie op de datum in geding ingediend. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters