ECLI:NL:CRVB:2020:2069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
18/4754 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die in 2008 uitviel voor haar werk als verzorgingshulp, had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid in 2017 vastgesteld op 51,48%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er onvoldoende beperkingen waren vastgesteld, met name vanwege haar lichamelijke en psychische klachten. Ze voerde aan dat het Uwv ten onrechte geen informatie had opgevraagd bij haar behandelend artsen en dat haar agressiedisregulatie en borderline persoonlijkheidsstoornis niet in aanmerking waren genomen bij de beoordeling van haar geschiktheid voor de geselecteerde functies.

De Raad heeft het procesverloop en de argumenten van appellante zorgvuldig overwogen. Het Uwv had de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin zowel psychische als lichamelijke beperkingen waren opgenomen. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze beslissing. De Raad concludeerde dat er geen medische argumenten waren om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan vastgesteld, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.4754 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juli 2018, 17/6890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Simicevic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N. van Bremen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het Uwv heeft nadere stukken ingediend en appellante heeft een nadere reactie gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 2008 ten gevolge van linker ellenboog- en onderarmklachten uitgevallen voor haar werk als verzorgingshulp. Met ingang van 10 februari 2010 is haar een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 49%. Deze uitkering is later omgezet in een WGA-vervolguitkering. Op 28 maart 2013 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en met ingang van 1 juni 2013 is de WGA-vervolguitkering voortgezet als WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 9 januari 2017 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Ten behoeve van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts appellante op 21 maart 2017 op het spreekuur gezien en op 23 maart 2017 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Daarin zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en werktijden. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de FML functies geselecteerd. Bij besluit van 11 mei 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 12 mei 2017 meer arbeidsgeschikt geacht dan voorheen. Appellante is 51,48% in plaats van 100% arbeidsongeschikt geacht.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 mei 2017 heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het Uwv niet op de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mogen afgaan. Er is geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek of aan de concludentie van de rapporten. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft rekening gehouden met de medicatielijst van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom het verstoorde dag- en nachtritme geen aanleiding geeft voor meer beperkingen. Tevens is toegelicht dat appellante ondanks haar borderline persoonlijkheidsstoornis met agressiedisregulatie werkzaam is geweest in de zorg en er geen aanwijzingen zijn dat appellante vanwege haar gedrag niet goed gefunctioneerd heeft binnen de zorg. Er zijn geen medische argumenten om aan te nemen dat appellante in passende arbeid niet met anderen functioneel zou kunnen samenwerken. De stelling van appellante dat het Uwv ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd heeft de rechtbank niet gevolgd. De primaire verzekeringsarts heeft rekening gehouden met het feit dat appellante wekelijks behandeling krijgt bij Psy-Q, waar de behandelaar borderline persoonlijkheidsstoornissen met agressiedisregulatie en traumatische jeugd heeft vastgesteld. Ook is met de verstoorde rouwverwerking rekening gehouden. Ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts kennis genomen van de behandelingen die appellante heeft ondergaan. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt zijn. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellante in bezwaar dat bij het duiden van de functies geen rekening is gehouden met de beperking voor werken met toetsenbord en muis niet slaagt, omdat bij de voor appellante geduide functies geen sprake is van meer dan drie uur per dag werken met toetsenbord en muis. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen van 51,48%. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarom door het Uwv terecht bepaald op meer dan 35%, maar minder dan 80%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen voor haar zijn vastgesteld en heeft verwezen naar de in bezwaar en beroep gestelde gronden. Appellante meent dat het Uwv meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, had moeten aannemen wegens haar lichamelijke en depressieve klachten en haar verstoorde dag- en nachtritme. Het Uwv heeft ten onrechte geen navraag gedaan bij de behandelend sector. Verder acht appellante zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Bij de functies wordt een zekere vorm van samenwerking vereist, dat gezien haar agressiedisregulatie en borderline persoonlijkheidsstoornis niet passend lijkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 mei 2017 heeft vastgesteld op 51,48%.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven en maakt de Raad tot de zijne.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medische argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat op de FML van 23 maart 2017 in ruime mate psychische en lichamelijke beperkingen zijn aangenomen en dat niet is gebleken dat daarbij onvoldoende rekening is gehouden met de medisch objectiveerbare klachten van appellante. Appellante heeft noch in beroep noch in hoger beroep nadere gegevens over haar medische situatie op de datum in geding ingediend. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) F.E.M. Boon