ECLI:NL:CRVB:2021:2103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
20/2707 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen vervoers- en woonvoorziening op basis van Wmo 2015 met voldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had aanvragen ingediend voor een vervoersvoorziening en een woonvoorziening in de vorm van een traplift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer afgewezen, omdat er onvoldoende medische grondslag was voor de noodzaak van deze voorzieningen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd verwezen naar adviezen van Argonaut die de afwijzing onderbouwden. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank de brief van zijn GZ-psycholoog ten onrechte niet volledig had meegewogen en dat zijn psychische en fysieke beperkingen onvoldoende waren erkend. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de relevante informatie correct had beoordeeld en dat de appellant geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant geen relevante beperkingen had voor het gebruik van openbaar vervoer en dat de verstrekte woonvoorziening voldoende was.

Uitspraak

20 2707 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2020, 19/3861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (college)
Datum uitspraak: 18 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Als opvolgend gemachtigde van appellant heeft zich gesteld mr. M.J.A. Arts, advocaat.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Namens appellant is mr. Arts verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Kok.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1968, is bekend met diverse lichamelijke en psychische aandoeningen. In verband daarmee heeft appellant op 17 juli 2017 onder meer een aanvraag voor een vervoersvoorziening en een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een traplift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2018 heeft het college de aanvraag van appellant voor een vervoersvoorziening afgewezen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat Wmo-vervoer niet is aangewezen wegens het ontbreken van een duidelijke loopbeperking. Appellant wordt geacht gebruik te kunnen maken van het openbaar vervoer. Het college heeft daarbij verwezen naar een medisch advies van Argonaut van 16 mei 2018.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 25 mei 2018 heeft het college de aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een traplift afgewezen en aan appellant een woonvoorziening in de vorm van een tweede trapleuning of trapspilbeugel verstrekt. Onder verwijzing naar het medisch advies van Argonaut van 16 mei 2018 heeft het college aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant met een tweede trapleuning of trapspilbeugel medisch gezien in staat wordt geacht om normaal gebruik te maken van de woning.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 6 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant ongegrond verklaard met verwijzing naar een aanvullend advies van Argonaut van 23 januari 2019 en een reactie van 16 mei 2019 op een verklaring van de GZ-psycholoog.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank ten aanzien van de door appellant overgelegde brief van 19 juli 2019 van een GZ-psycholoog onder het kopje “De advisering van Argonaut” overwogen dat de adviezen van Argonaut op een zorgvuldige, inzichtelijke en objectieve wijze tot stand zijn gekomen en de conclusies kunnen dragen. Het college heeft zijn besluitvorming op die adviezen mogen baseren. De inhoud van deze brief kan volgens de rechtbank niet aan het bestreden besluit afdoen omdat deze brief dateert van na het bestreden besluit. Daarbij komt naar de rechtbank heeft overwogen dat uit de brief evenmin aanstonds volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen is.
2.2.
Wat betreft de vervoersvoorziening heeft de rechtbank vervolgens onder het kopje “De vervoersvoorziening” onder verwijzing naar de adviezen van Argonaut overwogen dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit volgt dat er ten onrechte geen beperkingen ten aanzien van reizen met het openbaar vervoer zijn aangenomen. Voor het oordeel dat het college ten onrechte op basis van de hardheidsclausule geen vervoersvoorziening heeft verstrekt heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
2.3.
Wat betreft de woonvoorziening heeft de rechtbank onder het kopje “De traplift” overwogen dat het college appellant voldoende heeft gecompenseerd met het verstrekken van een voorziening die het mogelijk maakt dat appellant zich bij het gebruik van de trap steeds met zijn goede arm kan vasthouden. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij geen veilig gebruik kan maken van de zo aangepaste trap. Ook heeft appellant niet onderbouwd waarom het technisch niet mogelijk zou zijn om de voorziening aan te brengen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de brief van de GZ-psycholoog ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Uit deze brief blijkt dat het college zijn fysieke beperkingen en meervoudige psychiatrische problematiek heeft onderschat.
3.2.
Op grond van zijn klachten zoals deze blijken uit de brief van de GZ-psycholoog is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college de vervoersvergunning heeft kunnen weigeren. Een OV-begeleiderskaart als waarop door Argonaut is gewezen is voor hem niet reëel en wordt wellicht ook niet aan hem verstrekt. Tevens is appellant van mening dat hij wegens het noodzakelijke en regelmatige bezoek aan zijn zoon in het ziekenhuis in combinatie met zijn beperkingen op grond van de hardheidsclausule in aanmerking dient te komen voor een vervoersvoorziening.
3.3.
Met betrekking tot de woonvoorziening heeft appellant aangevoerd dat de verstrekte voorziening zijn lichamelijke beperkingen niet compenseert. Hij kan één kant van zijn lichaam niet gebruiken en zijn neuroloog heeft traplopen wegens zijn wegrakingen afgeraden. Verder heeft appellant aangevoerd dat de voorziening niet in zijn woning kan worden aangebracht en dat het college daar geen zorgvuldig onderzoek naar heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft de brief van de GZ-psycholoog blijkens overweging 4.5 van de aangevallen uitspraak niet in volle omvang bezien. De rechtbank heeft volstaan met het bezien of uit deze brief aanstonds volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Nu de brief ziet op de periode in geding en het standpunt van appellant omtrent de ernst van zijn gezondheidssituatie onderbouwt, had de rechtbank de inhoud van de brief in volle omvang bij zijn beoordeling moeten betrekken. Dit leidt echter niet tot een ander resultaat. Hetgeen appellant heeft aangevoerd inhoudende dat hij in die mate psychische beperkingen heeft dat hij – in ieder geval zonder begeleiding – geen gebruik kan maken van openbaar vervoer vindt anders dan appellant heeft betoogd geen steun in de brief van 19 juli 2019. Deze brief heeft geen betrekking op reizen, maar bevat de resultaten van een diagnostisch traject. Uit de brief volgt noch dat appellant niet kan reizen, noch dat hij slechts met begeleiding kan reizen. Van een van de zijde van Argonaut aangegeven noodzaak voor begeleiding bij het gebruik van openbaar vervoer is evenmin sprake. Van de zijde van Argonaut is naar aanleiding van een bericht van een GZ-psycholoog dat reizen met het openbaar vervoer belastend is, slechts opgemerkt dat een zogenoemde begeleiderskaart zinvol kan zijn om zo minder stress te ervaren.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de vervoersvoorziening en hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot de woonvoorziening bevatten overigens geen wezenlijk nieuwe of andere beroepsgronden of redenen waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen, maar beperkt zich tot het herhalen van de daartoe in bezwaar en beroep aangevoerde beroepsgronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak in grote lijnen afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad voegt hier nog aan toe dat hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de noodzaak zijn zieke zoon naar het ziekenhuis te vergezellen of te bezoeken als hij is opgenomen, eraan voorbij gaat dat bij appellant geen relevante beperkingen zijn vastgesteld voor het gebruik van openbaar vervoer. Met hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de technische realisatie van de woonvoorziening heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de voorziening niet kan worden aangebracht.
4.4.
De Raad onderschrijft dan ook met enige verbetering van gronden het oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden en volstaat voor het overige met een verwijzing naar de daartoe gegeven overwegingen.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.A. Boersma en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) E.M. Welling