ECLI:NL:CRVB:2021:2073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
20/747 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijzondere bijstand voor extra was- en slijtagekosten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijzondere bijstand aan appellante voor extra was- en slijtagekosten. Appellante, die sinds 1 september 2008 bijstand ontvangt, heeft aangevoerd dat zij meer kosten maakt dan het aan haar toegekende bedrag van € 408,- per jaar. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam terecht de bijzondere bijstand heeft vastgesteld en dat appellante niet heeft aangetoond dat de vergoeding niet toereikend is. De Raad wijst erop dat het college de medische adviezen van de GGD mocht volgen en dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd die de juistheid van deze adviezen in twijfel trekt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de tijdelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen door het college in redelijkheid is vastgesteld. De Raad concludeert dat de hoger beroepen van appellante niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

20.747 PW, 20/4458 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2020, 19/3935 (aangevallen uitspraak 1) en van 17 november 2020, 20/2794 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr.drs.ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 5 juli 2021. Appellante en mr. Maduro zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar echtgenoot ontvangen sinds 1 september 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellante is bekend met rug- en gewrichtsklachten, darmklachten en spanningsklachten. In verband hiermee heeft het college appellante tijdelijk ontheven van de arbeids-verplichtingen. Voor de periode van 26 september 2018 tot 26 september 2019 werd overeengekomen dat appellante bij wijze van tegenprestatie mantelzorg verleent aan haar zieke echtgenoot voor twintig uur per week. Op 18 maart 2019 heeft appellante het college verzocht om haar volledig te ontheffen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW, op de grond dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 15 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college appellante tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en c, van de PW voor de periode van 1 april 2019 tot en met 1 oktober 2019.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college appellante tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en c, van de PW voor de periode van 22 november 2019 tot en met 22 mei 2020.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante bij haar – onder 1.2 vermelde – verzoek noch bij de daaraan voorafgaande gesprekken met het college heeft aangevoerd dat haar klachten zijn gewijzigd ten opzichte van de eerdere door het college geïnitieerde beoordelingen van de belastbaarheid van appellante voor de arbeids-verplichtingen door medische deskundigen. Dit betreft de beoordelingen van Aob Compaz van 8 november 2016 en van Parnassia van 22 mei 2017, waarin is geconcludeerd dat appellante ondanks haar chronische klachten, waaronder haar knieklachten, benutbare mogelijkheden heeft en inzetbaar is voor vrijwilligerswerk. Appellante heeft deze beoordelingen ook niet bestreden, maar daarnaar juist verwezen bij haar verzoek en in bezwaar en beroep. Het college kon daarom de beoordeling van het verzoek op deze eerdere beoordelingen baseren, met inachtneming van de door appellante gegeven informatie over de aanstaande knieoperatie. Uit de hiervoor beschreven mogelijkheden van appellante volgt dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De enkele omstandigheid dat appellante een knieoperatie diende te ondergaan, kon geen grond zijn voor de veronderstelling dat de voor haar vastgestelde mogelijkheden duurzaam naar nihil waren afgenomen. De PW biedt verder geen grondslag voor een onbeperkte ontheffing in een situatie anders dan die bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de PW. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de termijn van de tijdelijke ontheffing (uitspraak van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1668). Het college kon in dit geval in redelijkheid een periode van zes maanden voor herstel van de knieoperatie aannemen en besluiten daarna de mogelijkheden van appellante opnieuw te bezien om zo over de uit artikel 9, eerste lid, van de PW voortvloeiende verplichtingen in contact te blijven met appellante.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medische informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat haar fysieke of psychische gezondheidstoestand na het uitbrengen van de eerdergenoemde rapportages van Aob Compaz en van Parnassia is verslechterd. Uit de door appellante overgelegde brief van 24 juli 2019 van de orthopedisch chirurg blijkt juist dat de operatie aan de rechterknie een zeer acceptabele functie heeft opgeleverd. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat niet is gebleken dat appellante op het moment van de –onder 1.4 vermelde – besluitvorming volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De omstandigheid dat appellante kort voorafgaand aan het besluit van 22 november 2019 was geopereerd aan haar linkerknie leidt niet tot een ander oordeel, omdat nergens uit blijkt dat haar vastgestelde (vrijwilligers)werkmogelijkheden daardoor duurzaam nihil (zijn ge)worden. Over de duur van de ontheffing heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 21 mei 2019 en de aan het college op dit punt toekomende beoordelings- en beleidsvrijheid, geoordeeld dat het college de ontheffingsperiode in redelijkheid heeft kunnen bepalen op zes maanden. Dit gelet op de reden van verlening van de ontheffing, te weten revalidatie na een knieoperatie, en gelet op de brief van 24 juli 2019 van de orthopedisch chirurg waaruit blijkt dat appellantes herstel na de operatie van haar andere knie voorspoedig verliep. Daarnaast heeft het college een gerechtvaardigd belang om een controlemoment in te bouwen om zo met appellante in contact te kunnen blijven over haar arbeids- en tegenprestatieverplichting.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de ontheffing voor een langere duur dan zes maanden had kunnen worden verleend. Appellante is onlangs aan de knie geopereerd zodat de medische eindtoestand nog niet is bereikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de PW, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Ingevolge het tweede lid kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c.
Ingevolge het vijfde lid zijn de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
4.2.
De gronden die appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in de beroepen in eerste aanleg heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraken gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad onderschrijft de oordelen van de rechtbank en de overwegingen waarop die oordelen rusten. Wat appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daar anders over te oordelen. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante ook in de hoger beroepen geen (medische) informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op grond waarvan de arbeidsverplichtingen niet op haar van toepassing zijn.
4.3.
Wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) R. de Haas