ECLI:NL:CRVB:2021:2066
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Inhouding eigen bijdrage Wet langdurige zorg op Wajong-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de inhouding van de eigen bijdrage op de Wajong-uitkering van appellante, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 8 januari 2019 besloten om een eigen bijdrage van € 551,08 per maand in te houden op de Wajong-uitkering van appellante. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv bevoegd was om de inhouding te doen op basis van artikel 3:47 van de Wajong. Appellante voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die de inhouding onterecht maakten, verwijzend naar een mededeling van het CAK dat de eigen bijdrage zou worden herroepen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die zich verzetten tegen de inhouding, aangezien er op het moment van de beslissing van het Uwv geen besluit tot herziening van de eigen bijdrage was genomen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 18 augustus 2021.