ECLI:NL:CRVB:2016:4563
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Inhouding eigen bijdrage AWBZ op Wajong-uitkering en de beoordeling van bijzondere omstandigheden
In deze zaak gaat het om de inhouding van de eigen bijdrage voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) op de Wajong-uitkering van appellant. Appellant, geboren in 1989, ontving sinds 2007 een Wajong-uitkering en verhuisde in 2012 naar een AWBZ-zorginstelling. Het CAK verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 19 augustus 2013 om de eigen bijdrage in te houden op de Wajong-uitkering. Het Uwv voldeed aan dit verzoek en hield vanaf september 2013 een bedrag van € 364,96 per maand in op de uitkering van appellant. Appellant diende een klacht in bij het Uwv, die als bezwaarschrift werd aangemerkt en ongegrond werd verklaard.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. Appellant stelde in hoger beroep dat er een betalingsregeling was met het CAK, die niet goed was doorgegeven, en dat het Uwv hem niet tijdig op de hoogte had gesteld van de inhouding. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het bestuursorgaan in beginsel aan een verzoek om inhouding kan voldoen, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Appellant had erkend dat de inhouding mede het gevolg was van een vergissing aan zijn kant en dat het Uwv niet verplicht was om de rechtmatigheid van de inhouding te onderzoeken.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de inhouding onterecht maakten. De communicatie van het CAK met appellant viel buiten de omvang van het geding. De beslissing van de Raad werd openbaar uitgesproken op 30 november 2016.