ECLI:NL:CRVB:2021:2064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
20/2174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich per 1 maart 2016 ziek had gemeld met burn-out klachten. Appellant had een vrijwillige verzekering afgesloten voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was van mening dat hij recht had op een uitkering, omdat hij meer dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant met ingang van 27 februari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid een zorgvuldig onderzoek had verricht, waarbij zowel verzekeringsgeneeskundige als arbeidskundige rapporten waren betrokken. Appellant had geen medische stukken overgelegd die de vastgestelde beperkingen konden onderbouwen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van willekeur in de beoordeling door het Uwv en dat de vastgestelde beperkingen juist waren. De beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen werd derhalve bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de voorwaarden voor het toekennen van WIA-uitkeringen. De Raad wees erop dat het Uwv niet bevoegd is om uitkeringen toe te kennen op basis van criteria die niet in de wet zijn vastgelegd. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, met A.L.K. Dagmar als griffier.

Uitspraak

20 2174 WIA

Datum uitspraak: 18 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2020, 19/993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en op 14 juli 2020 de gronden aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als directeur-grootaandeelhouder. Hij heeft een vrijwillige verzekering afgesloten voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 8 november 2016 heeft appellant zich per 1 maart 2016 ziek gemeld met burn-out klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk als directeurgrootaandeelhouder. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 27 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 23 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 17 januari 2019 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmanloon aangepast. Verder heeft hij op basis van de gewijzigde FML de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 32,73%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een voldoende zorgvuldig onderzoek is verricht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op de bestudering van het dossier, de anamnese en eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft rekening gehouden met de verkregen medische informatie. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en dat per de datum in geding, zijnde 27 februari 2018, meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Het standpunt van appellant dat aan zijn klachten onvoldoende gewicht is toegekend en dat sprake is geweest van willekeur heeft niet tot een ander oordeel geleid. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er voor dat standpunt geen medische onderbouwing is. Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 januari 2019 is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het bestreden besluit onjuist is. Volgens appellant is het Uwv ernstig tekort geschoten bij de vaststelling van zijn ziektebeeld en de daarop gebaseerde beoordeling. Appellant heeft gewezen op de grote gevolgen die zijn burnout heeft gehad op zijn bedrijf en zijn financiën. Omdat hij gedurende 10 jaar elke maand premie heeft betaald mocht hij erop vertrouwen dat het Uwv bij ziekte zou uitkeren. Appellant kan niet begrijpen waarom het Uwv hem niet langer geschikt heeft geacht voor de eigen werkzaamheden, maar nog wel tot het vervullen van diverse andere loondienstfuncties. Die redenering gaat in de visie van appellant voor hem niet op omdat hij eigenaar is van een eenmanszaak. De beoordeling door het Uwv is volgens appellant daarom niet op feiten gebaseerd en er is sprake van willekeur. Daarnaast is de rechtbank tekortgeschoten bij de (mondelinge) behandeling van zijn beroep. Appellant doet daarom een beroep op de Raad om tot een juiste uitspraak te komen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 februari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Daar wordt, mede gelet op wat appellant ter zitting heeft aangevoerd, het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Beslissingen in het kader van de Wet WIA zijn beslissingen die genomen worden op basis van de Wet WIA. Het Uwv heeft niet de bevoegdheid uitkeringen op grond van de Wet WIA toe te kennen uitgaande van criteria die niet berusten op deze wet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4168). Dat bij de beoordeling door het Uwv van het recht op een WIA-uitkering voor appellant sprake is geweest van willekeur is niet gebleken. Het bestreden besluit berust op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Dat appellant het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische stukken overgelegd, die tot een ander oordeel moeten leiden. Uitgaande van de juistheid van vastgestelde beperkingen moet appellant in staat worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen, waarbij het gaat om minder stresserende werkzaamheden. Met die functies kan appellant een loon verdienen dat na vergelijking met het zogenoemde maatmanloon leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het Uwv heeft niet de bevoegdheid uitkeringen op grond van de Wet WIA toe te kennen indien het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt.
4.5.
Het Uwv heeft bij het bestreden besluit terecht beslist dat appellant met ingang van 27 februari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar