ECLI:NL:CRVB:2016:4168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
14/6925 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en de medische situatie van appellante

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WIA-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had zich ziek gemeld na een ontbinding van haar dienstverband en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat door appellante werd betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen medische stukken zijn die twijfels oproepen over de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door het Uwv is vastgesteld. De Raad oordeelt dat de medische situatie van appellante op de relevante datum, 28 juli 2007, niet zodanig was dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct had vastgesteld en dat de aan haar voorgehouden functies medisch geschikt waren. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 2 november 2016.

Uitspraak

14/6925 WIA
Datum uitspraak: 2 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 november 2014, 13/5836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel. De behandeling ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen te reageren op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2015.
Appellante heeft gereageerd. Partijen hebben nadere medische stukken ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als kwaliteitsmedewerker bij [BV] De kantonrechter heeft dit dienstverband per 31 juli 2005 ontbonden. Op 5 juni 2012 heeft appellante zich met terugwerkende kracht per 30 juli 2005 ziek gemeld. Na bezwaar van appellante heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 2 augustus 2005 recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Wegens verjaring en een opgelegde maatregel is ziekengeld met een korting van 20% betaald over de periode van 4 juni 2007 tot 28 juli 2007.
1.2.
In reactie op een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 28 juli 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De conclusie van de rechtbank luidt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld en dat de aan appellante voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat haar beperkingen op 28 juli 2007 ernstiger waren dan die waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden. De door appellante in beroep overgelegde medische informatie heeft betrekking op een veel latere datum dan 28 juli 2007, de datum waar het in deze zaak om draait.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij meer beperkt is dan het Uwv aanneemt. Om haar standpunt te ondersteunen heeft zij diverse medische stukken in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad heeft het volgende overwogen.
4.1.
In deze zaak gaat het in de eerste plaats om de vraag hoe de medische situatie van appellante was op 28 juli 2007. Een vraag die moeilijk te beantwoorden is, omdat appellante zich bijna vijf jaar na die datum heeft gemeld bij het Uwv met een claim op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en medische informatie uit de periode rondom die datum niet tot nauwelijks voorhanden is.
4.2.
Een verzekeringsarts heeft na onderzoek van appellante en bestudering van de informatie van de behandelend artsen aangenomen dat sprake was van een depressieve episode en een emotionele instabiele borderline persoonlijkheid. Hij heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin beperkingen zijn opgenomen voor het werken met veel deadlines, productiepieken of met een hoog dwingend tempo. Appellante kan verder geen werk verrichten met leidinggevende taken of met conflicthantering en evenmin werk met veel reizen of werkzaamheden op verschillende locaties. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van het dossier, het zien van appellante tijdens de hoorzitting en het voeren van telefonisch overleg met de behandelend psychiater A.C. van Kralingen-Heijboer, nog meer beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen en ook beperkingen in verband met de allergieën en het exceem waaraan appellante lijdt. De voor appellante geldende beperkingen zijn neergelegd in een FML van 12 juli 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van diezelfde datum opgemerkt dat alles overziend gesteld kan worden dat appellante met name beperkt wordt door haar persoonlijkheidsproblematiek, waarbij af en toe sprake is van somberheid, die soms zodanig ernstig is dat deze behandeld dient te worden met Efexor.
4.3.
Namens appellante zijn op verschillende momenten medische stukken in het geding gebracht, die zijn opgemaakt zeer geruime tijd na de datum in geding. Op die medische stukken is steeds gereageerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vastgesteld wordt dat tussen de behandelaars en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet echt verschil van mening bestaat over de psychische aandoeningen en de persoonlijkheidsproblematiek van appellante. Het gaat om somberheidsklachten, stemmingswisselingen, het niet aan kunnen geven van grenzen en schuldgevoelens bij een vrouw met een zeer kwetsbare persoonlijkheidsstructuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt terecht de behandelaars bij het leggen van een link vanaf het moment dat zij appellante hebben beoordeeld naar het verleden, voor zover het gaat om de persoonlijkheidsproblematiek. Een dergelijke link kan niet worden gelegd als het gaat om de somberheidklachten. Die klachten wisselen in ernst en zekerheid over de specifieke situatie op 28 juli 2007 kan niet worden verkregen. Uit de patiëntenkaart van de huisarts kan worden opgemaakt dat appellante in december 2004 weer Efexor is gaan slikken en dat zij deze medicatie in augustus 2005 wilde afbouwen, maar de huisarts adviseerde dat pas in maart 2006 te gaan doen. In september 2008 heeft appellante gevraagd om een verwijzing naar een psychiater. Zij is op in oktober 2008 voor een eenmalig consult, voor een beoordeling van haar medicatie, gezien door
Van Kralingen-Heijboer, arts psychiatrie GGZ. Deze arts vond het raadzaam de Efexor nog twee jaar te blijven gebruiken, wegens het risico op terugval. Uit de patiëntenkaart blijkt ook dat appellante in de periode tussen 21 juli 2006 en 10 september 2008 de huisarts niet heeft bezocht in verband met psychische klachten. Van een behandeling door een psycholoog of psychiater is evenmin gebleken. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat appellante vanwege haar psychische klachten op 28 juli 2007 tot geen enkele arbeid in staat was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft diverse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML opgenomen en er bevinden zich in het dossier geen medische stukken die twijfel oproepen aan de juistheid van de op 12 juli 2013 vastgestelde FML. De huisarts heeft zich diverse malen uitgesproken over de wenselijkheid van het toekennen van een uitkering aan appellante, laatstelijk nog in zijn brief van 22 januari 2015, waarin hij uitsprak dat hij hoopt dat een beslissing op basis van redelijkheid en billijkheid kan worden genomen. Beslissingen in het kader van de Wet WIA zijn beslissingen die genomen worden op basis van de Wet WIA. Het Uwv heeft niet de bevoegdheid uitkeringen op grond van de Wet WIA toe te kennen uitgaande van de redelijkheid en de billijkheid. Het klemmend beroep van de huisarts op deze beginselen kan appellante niet helpen.
4.4.
Evenmin bestaat twijfel over de vraag of appellante met haar beperkingen medisch gezien in staat is de voor haar geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de berekende mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit terecht beslist dat appellante met ingang van 27 juli 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Beslist wordt als volgt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.C. Bruning en A.T. de Kwaasteniet als leden in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

UM