ECLI:NL:CRVB:2021:2060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
20/4163 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en plichtsverzuim bij gebruik van een NS-Business Card door een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, had een NS-Business Card ontvangen en deze onrechtmatig gebruikt voor woon/werkverkeer en privédoeleinden. Het college van burgemeester en wethouders had hem een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat de directeur Juridische Zaken niet bevoegd was om het besluit op bezwaar te nemen, maar dat het college het besluit voor zijn rekening had genomen, waardoor het bevoegdheidsgebrek was hersteld. De Raad oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim door de businesskaart ongeoorloofd te gebruiken, en dat de opgelegde straf niet onevenredig was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.013,88 bedroegen, inclusief griffierecht van € 443,-.

Uitspraak

20.4163 AW

Datum uitspraak: 12 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2020, 20/2594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Hoendermis hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoendermis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.U.C.I. Duran en drs. M. Uppolschoten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is sinds 1 september 2001 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling] . Op 5 maart 2019 heeft hij een NS-Business Card (businesskaart) in ontvangst genomen en daarbij een gebruikersovereenkomst ondertekend.
1.3.
Op 17 juni 2019 is een reguliere steekproef door de staf Financiële Dienstverlening uitgevoerd. Geconstateerd is dat appellant in de periode van 5 maart 2019 tot 17 juni 2019 onrechtmatig heeft gereisd met gebruikmaking van de businesskaart en de kaart meerdere keren heeft ingezet voor woon/werkverkeer en privé reisbewegingen.
1.4.
Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze, heeft het college bij besluit van 15 oktober 2019 aan appellant de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van één jaar opgelegd op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, in samenhang met artikel 13.7 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). Het college heeft appellant verweten zich meermaals schuldig te hebben gemaakt aan misbruik van dienstmiddelen (de businesskaart) voor privédoeleinden. Gesteld is dat appellant zijn businesskaart onvoldoende heeft beheerd waardoor hijzelf en anderen veelvuldig ongeoorloofd gebruik hebben gemaakt van de businesskaart. Het ongeoorloofd gebruik is gespecifieerd in privégebruik voor woon/werkverkeer, privégebruik in het weekend en privégebruik door derden (een van de dochters van appellant). Daarbij is te kennen gegeven dat de ontstane schade van € 149,33 op appellant zal worden verhaald door verrekening via het salaris.
1.5.
In het besluit van 25 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2019 ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit.
4.1.
Het besluit van 15 oktober 2019 is in mandaat door de algemeen directeur (gemeentesecretaris) genomen. Het bestreden besluit is in mandaat genomen door de directeur Juridische Zaken (DJZ). Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de DJZ niet bevoegd was om het besluit op bezwaar te nemen. De Raad heeft eerder geoordeeld, bijvoorbeeld bij uitspraak van 29 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD5303, dat de aard van de bevoegdheid tot heroverweging van een besluit als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich er tegen verzet dat die bevoegdheid wordt gemandateerd aan een ondergeschikte van degene die dat besluit namens het bestuursorgaan heeft genomen. Die situatie doet zich hier voor, omdat de DJZ ondergeschikt is aan de gemeentesecretaris. Ter zitting van de Raad is toegelicht dat het college het bestreden besluit voor zijn rekening heeft genomen. Met de bekrachtiging van dit besluit heeft het college het bevoegdheidsgebrek in hoger beroep alsnog hersteld (vergelijk de uitspraak van 30 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:212). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Plichtsverzuim
4.2.
In artikel 11.1 van de NRGA is bepaald dat de ambtenaar de hem gegeven voorschriften opvolgt en in het algemeen alles behoort te doen of na te laten wat van een goed ambtenaar wordt verwacht. De ambtenaar kan op grond van artikel 13.4 van de NRGA worden gestraft als hij zich niet gedraagt overeenkomstig artikel 11.1 en zich daarmee schuldig maakt aan plichtsverzuim. Op grond van artikel 13.7, eerste en tweede lid, van de NRGA kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat zij voorwaardelijk wordt opgelegd. Een voorwaardelijke straf wordt voor maximaal twee jaar opgelegd.
4.3.
Appellant betwist niet dat hij de businesskaart heeft gebruikt voor een metrorit naar een bibliotheek en dat zijn dochter (buiten zijn medeweten) de businesskaart meerdere keren heeft gebruikt. Hij erkent ook dat hij de businesskaart beter had moeten bewaren. Appellant keert zich echter tegen het standpunt dat hij meermaals misbruik heeft gemaakt van de businesskaart door deze te gebruiken voor woon/werkverkeer. Hij stelt dat hij niet wist dat hij de businesskaart niet voor woon/werkverkeer mocht gebruiken.
4.4.
Het betoog van appellant wordt niet gevolgd. Bij het uitreiken van de businesskaart heeft appellant een gebruikersovereenkomst ondertekend. In deze gebruikersovereenkomst is uitdrukkelijk opgenomen dat de businesskaart alleen is bedoeld voor dienstreizen en niet is bedoeld voor woon/werkverkeer. Door het ondertekenen van de gebruikersovereenkomst wordt verondersteld dat appellant op de hoogte is van de regels die aan het gebruik van de businesskaart zijn verbonden. Dat hij stelt de overeenkomst te hebben getekend zonder deze te hebben gelezen, kan dat niet anders maken en moet voor rekening van appellant komen. Los van de vraag of appellant nu wel of niet mondeling op de hoogte is gebracht van het niet mogen gebruiken van de kaart voor woon/werkverkeer, is het de verantwoordelijkheid van appellant zich de regels voor het gebruik van de businesskaart eigen te maken en daar naar te handelen. Dit is vooral van belang nu appellant de businesskaart kreeg uitgereikt voor de reisbeweging tussen twee kantoorlocaties en hij voor zijn normale woon/werkverkeer reeds een reiskostenvergoeding ontving.
4.5.
Appellant heeft door het meermaals ongeoorloofd gebruikmaken van de businesskaart gehandeld in strijd met de Gedragscode voor ambtenaren van de gemeente [gemeente] en de NRGA en zich daarmee schuldig gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim. Het college was bevoegd hem een disciplinaire straf op te leggen. Dat in de gebruikersovereenkomst is vermeld dat bij misbruik de kosten op de medewerker worden verhaald en de kaart zal worden geblokkeerd, en niet dat misbruik van de businesskaart zal kunnen leiden tot een disciplinaire straf, maakt dat niet anders. Hierdoor heeft het college niet het recht verwerkt appellant (tevens) onder toepassing van de NRGA te straffen wegens plichtsverzuim. Ook valt niet in te zien dat appellant hieraan enig vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat hem geen disciplinaire straf zou worden opgelegd.
Evenredigheid
4.6.
Appellant heeft betoogd dat de opgelegde straf onevenredig is. Dit betoog slaagt niet. Gelet op de aard en ernst van het hiervoor omschreven plichtsverzuim en de positie van appellant als [functie] bij de afdeling [afdeling] is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van één jaar niet onevenredig is aan de ernst van het verweten plichtsverzuim. De langdurige staat van dienst van appellant brengt hierin geen verandering. Overigens heeft die lange staat van dienst er, volgens de toelichting van het college ter zitting er mede toe geleid dat voor een proeftijd van één in plaats van twee jaar is gekozen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 4,46 aan reiskosten in beroep en op € 17,42 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 3.013,88. Ook wordt bepaald dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 443,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.013,88;
  • bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 443,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) B.H.B. Verheul