ECLI:NL:CRVB:2021:2058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
20/2882 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van politieambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en schending van ambtsgeheim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een politieambtenaar, was sinds 29 oktober 2007 werkzaam bij de politie en werd op 13 juni 2017 aangehouden door de rijksrecherche wegens schending van het ambtsgeheim en ambtelijke corruptie. Na een intern onderzoek heeft de korpschef appellant op 10 april 2019 onvoorwaardelijk ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit ontslag ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was in verhouding tot de gepleegde gedragingen. De Raad benadrukte dat appellant het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate had geschonden en dat zijn gedrag grote schade had toegebracht aan zijn eigen aanzien en dat van de politie. De Raad concludeerde dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen, en dat het plichtsverzuim appellant kon worden toegerekend. De rapportages van deskundigen over de toerekenbaarheid van het gedrag van appellant werden kritisch beoordeeld, waarbij de Raad de rapportage van drs. T. ’t Hoen als doorslaggevend beschouwde.

De uitspraak bevestigt de noodzaak van integriteit en verantwoordelijkheid van ambtenaren, en dat plichtsverzuim, vooral in de context van politieambtenaren, ernstige gevolgen kan hebben voor hun functie en de organisatie.

Uitspraak

20.2882 AW

Datum uitspraak: 12 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2020, 19/6905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bohemen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Buizer en mr. M.J.M. Suijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 29 oktober 2007 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] bij de eenheid [eenheid] .
1.2.
Op 13 juni 2017 is appellant door de rijksrecherche aangehouden als verdachte ter zake van schending van het ambtsgeheim en ambtelijke corruptie. Naar aanleiding hiervan heeft de korpschef appellant buiten functie gesteld en hem de toegang tot de werkplek ontzegd. Vervolgens heeft de korpschef aan het team Veiligheid, Integriteit & Klachten opdracht gegeven om een intern onderzoek in te stellen.
1.3.
Op 14 maart 2018 heeft de korpschef appellant in de gelegenheid gesteld om zich ten overstaan van de commissie van advies in disciplinaire zaken (CADZ) te verantwoorden. Appellant heeft zich daar op het standpunt gesteld dat sprake is van verminderde toerekenbaarheid. Naar aanleiding hiervan heeft de CADZ advies gevraagd aan de bedrijfsarts. Appellant heeft in deze periode een rapport laten opstellen door prof. dr. H.J.C. van Marle (Van Marle) en dit rapport van 21 april 2018 aan de CADZ ter beschikking gesteld. Na advisering door de CADZ heeft de korpschef QS Gezondheidsmanagement (QS) om een nadere expertise gevraagd. Op 11 december 2018 heeft QS een lekenrapportage opgemaakt. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft drs. T. ’t Hoen (’t Hoen) op 14 september 2018 een rapport over de toerekenbaarheid van het gedrag van appellant opgesteld, dat op 29 januari 2019 door de officier van justitie aan de korpschef ter beschikking is gesteld.
1.4.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 10 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 2019 (bestreden besluit), appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door meermaals zonder dienstbelang en in strijd met de bepalingen van de Wet politiegegevens de politiesystemen te raadplegen, onzorgvuldig om te gaan met politiegegevens door deze onnodig te exporteren, te printen en mee te nemen naar zijn woning, door te verzuimen zijn bevindingen ten aanzien van een voertuig, waarvan de kentekenhouder geregistreerd stond, te melden en te registreren, door onvoldoende afstand te houden van een persoon met antecedenten, en door plannen te maken om met deze persoon als investeerder een bedrijf te starten, ondanks dat hij wist van de politieregistraties van deze persoon en diens contacten, en door na te laten de inkomsten uit werkzaamheden bij zijn broer op te geven bij de Belastingdienst, oftewel zwart te werken.
1.5.
Bij vonnis van 15 oktober 2019 heeft de meervoudige strafkamer van rechtbank Den Haag appellant veroordeeld voor het meermalen opzettelijk schenden van een ambtsgeheim en voor het meermalen plegen van computervredebreuk tot een taakstraf van 150 uren, dan wel 75 dagen vervangende hechtenis, en ontzetting uit het recht tot het bekleden van enig publiek ambt voor de duur van drie jaren. Het door appellant hiertegen ingestelde hoger beroep was ten tijde van deze uitspraak nog niet afgerond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Van de onder 1.4 genoemde verweten gedragingen heeft appellant uitsluitend betwist dat hij heeft nagelaten de inkomsten uit werkzaamheden bij zijn broer op te geven bij de Belastingdienst. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar uitlatingen van appellant tijdens het strafrechtelijke en het interne onderzoek, geoordeeld dat de korpschef voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant deze verweten gedraging heeft begaan. De verweten gedragingen zijn aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Voor de beoordeling van de toerekenbaarheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef heeft mogen uitgaan van de rapportage van ’t Hoen. Uit de rapportages van Van Marle en QS blijkt weliswaar dat de gedragingen van appellant psychopathologisch verklaarbaar zijn, maar deze rapportages bieden onvoldoende houvast voor de conclusie dat appellant de ontoelaatbaarheid van de hem verweten gedragingen niet heeft kunnen inzien en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als disciplinaire straf onvoorwaardelijk ontslag aan de ambtenaar worden opgelegd.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Niet in geschil tussen partijen is dat appellant de onderin 1.4 vermelde gedragingen heeft begaan, behoudens het nalaten de inkomsten uit werkzaamheden bij zijn broer op te geven bij de Belastingdienst, en dat dit plichtsverzuim oplevert. Voor wat betreft het zwartwerken sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat de korpschef aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ook deze verweten gedraging heeft begaan en neemt de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd over.
4.4.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend.
4.5.
Appellant stelt dat het meermaals zonder dienstbelang en in strijd met de bepalingen van de Wet politiegegevens raadplegen van de politiesystemen en het onzorgvuldig omgaan met politiegegevens door deze onnodig te exporteren, printen en mee te nemen naar zijn woning, hem niet kunnen worden toegerekend. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft erkend dat hij wist dat de politiesystemen niet zonder dienstbelang mochten worden geraadpleegd. Vast staat dat appellant hier op verschillende manieren over is voorgelicht en dat hij bij het openen van systemen hier ook voor werd gewaarschuwd. Appellant heeft aldus de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag kunnen inzien. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of appellant overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.6.
In de rapportage van Van Marle is geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis in emoties en gedrag en dat zijn persoonlijkheid wordt gekenmerkt door narcistische trekken. Tot de symptomen van de aanpassingsstoornis behoren het zeer frequent – ook buiten werktijd – opzoeken van informatie in politiesystemen door middel van bevragingen en het uitprinten van de informatie. Deze bevragingen werden gedaan zonder na te denken vanuit rusteloosheid, onzekerheid en gevoelens van onveiligheid. Dat appellant hier niet bij nadacht, komt doordat hij deed wat hij officieel mocht doen. Volgens Van Marle is appellant zich het excessieve karakter ervan niet bewust geweest en was het een impulsieve daad.
4.7.
QS heeft geconcludeerd dat de aanpassingsstoornis bij appellant heeft geleid tot het veelvuldig controleren van politiesystemen. Appellant was zich niet bewust van de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen, omdat hij van mening was dat hij zijn werk als politieman vervulde. Ook is weergegeven dat het uitprinten van de opgevraagde gegevens volgens appellant geen selectief en bewust proces was.
4.8.
In de rapportage van ’t Hoen wordt ook geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis in emoties en gedrag, en daarnaast van narcistische trekken in de persoonlijkheid. Volgens ’t Hoen heeft deze stoornis in combinatie met de onderliggende persoonlijkheidstrekken weliswaar een rol gespeeld bij de gedragingen, maar tegelijkertijd kan worden aangenomen dat appellant zeer goed op de hoogte was van de wederrechtelijkheid van zijn gedrag en weloverwogen de keuze heeft gemaakt om de informatie uit de systemen op te vragen. Van een verhoogde impulsiviteit is geen sprake. ’t Hoen ziet geen aanleiding om een (enigszins) verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
4.9.
De Raad hecht, met de rechtbank, doorslaggevend belang aan de rapportage van ’t Hoen. Deze deskundige had de beschikking over het strafrechtelijk dossier, terwijl Van Marle en QS niet over de volledige informatie beschikten en zijn uitgegaan van de door appellant zelf verstrekte informatie dat appellant deed wat hij mocht doen. Uit het strafrechtelijk onderzoek en uit wat onder 4.5 is overwogen blijkt echter dat appellant wist dat hij de politiesystemen niet mocht raadplegen zonder dienstbelang. Verder heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat appellant heeft meegedeeld zich 24/7 politieman te voelen, maar van zijn bevindingen buiten werktijd geen proces-verbaal opmaakt, omdat hij daar geen zin in heeft en de sjeu er dan snel van af is, wat niet overeenstemt met een 24/7 politiementaliteit. Ook het printen, mee naar huis nemen en afknippen van de boven- en onderkant van de uitgeprinte bevragingen duiden op een welbewust handelen. Uit het dossier komt ook naar voren dat appellant welbewust een zoekactie deed naar bepaalde personen met het oog op zijn privébelang. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellant dat de rapportage van ’t Hoen niet binnen het onderzoekskader van het ambtenarenrecht heeft plaatsgevonden. Naast het feit dat de rapportage van Van Marle ook ten behoeve van de strafvervolging is opgemaakt, maakt dit niet dat de uitkomst van de rapportage niet bruikbaar zou zijn. Ook de reactie van ’t Hoen in zijn email van 20 januari 2021 geeft daarvoor geen aanleiding. De conclusie is dat het plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend. De korpschef was dan ook bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.10. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is, gezien de ernst en aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de organisatie en de terecht door de korpschef gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid aan ambtenaren, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant heeft door zijn gedrag het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de politie grote schade toegebracht.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) B.H.B. Verheul