In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een politieambtenaar, was sinds 29 oktober 2007 werkzaam bij de politie en werd op 13 juni 2017 aangehouden door de rijksrecherche wegens schending van het ambtsgeheim en ambtelijke corruptie. Na een intern onderzoek heeft de korpschef appellant op 10 april 2019 onvoorwaardelijk ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit ontslag ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was in verhouding tot de gepleegde gedragingen. De Raad benadrukte dat appellant het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate had geschonden en dat zijn gedrag grote schade had toegebracht aan zijn eigen aanzien en dat van de politie. De Raad concludeerde dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen, en dat het plichtsverzuim appellant kon worden toegerekend. De rapportages van deskundigen over de toerekenbaarheid van het gedrag van appellant werden kritisch beoordeeld, waarbij de Raad de rapportage van drs. T. ’t Hoen als doorslaggevend beschouwde.
De uitspraak bevestigt de noodzaak van integriteit en verantwoordelijkheid van ambtenaren, en dat plichtsverzuim, vooral in de context van politieambtenaren, ernstige gevolgen kan hebben voor hun functie en de organisatie.