ECLI:NL:CRVB:2021:2054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
20/600 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en ontslag van militair wegens wangedrag en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, was sinds 1987 in dienst en had een verzoek ingediend om zijn functioneel leeftijdsontslag (FLO-datum) te wijzigen. De staatssecretaris van Defensie had hem echter per 15 augustus 2016 ontslag verleend wegens wangedrag, dat bestond uit het opgeven van een onjuist woonadres, waardoor hij onterecht tegemoetkomingen ontving. De Raad oordeelde dat de commandant voldoende grond had om de appellant te schorsen en dat het ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het wangedrag. De Raad verwierp ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel, omdat de omstandigheden van zijn zaak niet vergelijkbaar waren met die van andere militairen. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor de gevraagde schadevergoeding, aangezien de schorsing en het ontslag op goede gronden waren opgelegd. Het verzoek om wijziging van de FLO-datum werd afgewezen, omdat de appellant geen belang meer had bij een oordeel hierover na de bevestiging van het ontslag.

Uitspraak

20/600 MAW, 20/601 MAW, 20/602 MAW, 20/603 MAW, 20/1501 MAW, 20/1503 MAW, 20/1504 MAW
Datum uitspraak: 12 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 december 2019, 16/4334, 17/151, 17/547, 17/552 (aangevallen uitspraak) en op de verzoeken tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Vliegbasis [gemeente 2] (commandant)
de Minister van Defensie thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Het geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken en bevoegdheden, voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister van Defensie.
Namens appellant heeft drs. S.H. Springer hoger beroep ingesteld.
De commandant en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend en de staatssecretaris heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. Springer. De commandant en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijde, mr. A.A.S.J. Niekamp en
P.A.J. van Meerdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1969, was sinds 12 oktober 1987 aangesteld als militair, aanvankelijk voor onbepaalde tijd bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Marine (KM). Bij besluit van 8 december 2005 is hij per 1 maart 2006 van het Commando Zeestrijdkrachten (CZSK) herbestemd naar het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK), wederom bij het beroepspersoneel en voor onbepaalde tijd. In dat besluit is vermeld dat hij bij het CLSK is bestemd voor de functie van [functie] , die hem na de functieopleiding zal worden toegewezen.
1.2.
Appellant heeft een verzoek ingediend om de datum van zijn functioneel leeftijdsontslag (FLO-datum) die voor hem gold als onderofficier bij het CZSK met toepassing van artikel 39a van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) te herstellen en te bepalen op 55 jaar in plaats van 60 jaar.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2015, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit 1), heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen omdat artikel 39a van het AMAR van toepassing is op militairen die ten tijde van het verzoek zijn ingedeeld bij het CZSK en appellant op dat moment al was ingedeeld bij het CLSK.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2016, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit 2), heeft de commandant met toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van het AMAR appellant per 27 januari 2016 geschorst wegens het voornemen hem te ontslaan wegens wangedrag en daarnaast met toepassing van artikel 19, eerste lid, van het Inkomstenbesluit militairen (IBM) bepaald dat gedurende de schorsing een derde deel van het inkomen van appellant wordt ingehouden.
1.5.
Na het voornemen daartoe aan appellant bekend te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van de zienswijze van appellant daarover heeft de minister bij besluit van 10 augustus 2016, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2016 (bestreden besluit 3) en nadien gecorrigeerd bij besluit van 7 november 2019 (bestreden besluit 3a), met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder 1, van het AMAR appellant per 15 augustus 2016 ontslag verleend wegens het plegen van wangedrag in de dienst. Dit wangedrag bestrijkt de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009, de periode van 7 september 2009 tot 1 oktober 2011 en de periode van 1 september 2015 tot 1 februari 2016 en is – kort gezegd – gelegen in het ten onrechte opgeven van een adres in [gemeente 1] in plaats van [gemeente 2] als woonadres als gevolg waarvan appellant ten onrechte huisvesting op de Vliegbasis [gemeente 2] , een tegemoetkoming voor aanvankelijk niet dagelijkse en later dagelijkse reizen tussen [gemeente 1] en [gemeente 2] en vrijstelling van de eigen bijdrage voor voeding is toegekend.
1.6.
Bij besluit van 10 augustus 2016, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2016 (bestreden besluit 4), heeft de minister met toepassing van artikel 145, eerste lid, aanhef en onder b, van het AMAR appellant de verplichting opgelegd tot vergoeding van de door de dienst geleden schade tot een bedrag van € 9.252,42. Bij het bestreden besluit 4 heeft de minister tevens het tegen de salarisspecificatie van augustus 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2, 3 en 3a ongegrond verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit 4 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de schade als gevolg van de onterecht uitgekeerde tegemoetkomingen in de voedingskosten over de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 voor een bedrag van € 1.320,06 is gehandhaafd, het besluit van 10 augustus 2016 herroepen voor zover daarbij is beslist dat appellant de tegemoetkoming in de voedingskosten over de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 moet terugbetalen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 4, de minister opgedragen het in de zaak 17/552 betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden en de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.060,04.
3.1.
Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellant bereiken dat de staatssecretaris de datum van zijn FLO-leeftijdsontslag alsnog wijzigt, dat de schorsing wordt aangemerkt als onterecht, dat de inhouding van de bezoldiging, het ontslag wegens wangedrag en de vordering tot vergoeding van schade alsnog worden herroepen en dat hem een schadevergoeding wordt toegekend.
3.2.
Met het incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil de staatssecretaris bereiken dat hem alsnog wordt toegestaan de tegemoetkoming in de voedingskosten over de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 van appellant terug te vorderen.
3.3.
Appellant heeft zijn verzoek om vergoeding van schade wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep op de zitting van de Raad ingetrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De schorsing (20/601 MAW)
4.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende grond was om hem te schorsen. Volgens appellant was de commandant vooringenomen en was alles erop gericht om hem te ontslaan. Verder heeft appellant gesteld dat sprake was van willekeur en van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu andere militairen – betrokken bij de in de aangevallen uitspraak genoemde ‘Hoofddorp-constructie’ – niet zijn aangepakt zoals hij is aangepakt.
4.2.1.
De Raad volgt dit standpunt van appellant niet. De commandant had voldoende grond om appellant te schorsen. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.2.
Voor een schorsing is alleen vereist dat er voldoende grond is voor het ontslagvoornemen. En die was er, nu appellant in gesprekken op 18 januari 2016 en 27 januari 2016 had toegegeven dat hij in het personeelssysteem een ander adres als woonadres had opgegeven dan waar hij daadwerkelijk woonde en hij daardoor hogere tegemoetkomingen in onder meer de reiskosten had ontvangen dan waar hij recht op had. Dat de commandant volgens appellant vooringenomen was en dat alles erop gericht was om appellant te ontslaan, daargelaten of het dossier daarvoor al aanwijzingen bevat, neemt niet weg dat in deze verklaringen van appellant voldoende grond was gelegen om appellant te schorsen. Of die grond het voorgenomen ontslag ook daadwerkelijk zou kunnen dragen, is voor het opleggen van een schorsing niet van belang, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen.
4.2.3.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt niet. Van gelijke gevallen is geen sprake. De feiten en omstandigheden die in het geval van appellant aan de orde zijn, zijn wat betreft aard en omvang niet op een lijn te stellen met de feiten en omstandigheden die in de zogeheten ‘Hoofddorp-constructie’ aan de orde waren. In die situatie hadden militairen, werkzaam op de Vliegbasis [gemeente 2] vanwege deelname aan een cursus reiskosten gedeclareerd, waarmee zij, in plaats van te reizen, hotelovernachtingen bekostigden.
Het ontslag wegens wangedrag (20/602 MAW)
4.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte is ontslagen, omdat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, althans dat de straf van ontslag te zwaar is gelet op het gedrag dat hem verweten is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij zich indertijd heeft ingeschreven in de toenmalige gemeentelijke basisregistratie voor persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie Personen (BRP) van de (toenmalige) gemeente [gemeente 1] en dat deze inschrijving leidend is voor de aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in het Verplaatsingskostenbesluit Defensie. Verder heeft hij erop gewezen dat hij in [gemeente 1] een eigen huishouding voerde nu hij in de weekenden regelmatig samen met zijn gezin in zijn woning op het vakantiepark in [gemeente 1] verbleef en dat hij in [gemeente 1] zijn sociale leven had. Ten slotte heeft appellant ook ten aanzien van het ontslag gesteld dat sprake is van willekeur en schending van het gelijkheidsbeginsel, nu andere militairen – betrokken bij de ‘Hoofddorp-constructie’ – niet zijn gestraft met ontslag wegens wangedrag.
4.4.1.
De Raad is het ook niet eens met dit standpunt van appellant. De staatssecretaris heeft op goede gronden geconcludeerd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag en heeft hem om die reden de straf van ontslag kunnen opleggen.. De Raad vindt daarvoor het volgende van belang.
4.4.2.
Artikel 19 van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie heeft als onderwerp tegemoetkoming woon-werkverkeer bij dagelijks reizen en bepaalt dat de defensieambtenaar aanspraak heeft op vergoeding in de kosten van het dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien de te reizen afstand meer dan 10 kilometer bedraagt, hij dagelijks reist, en indien hij militair is tevens een eigen huishouding voert.
Artikel 20 regelt de tegemoetkoming woon-werkverkeer bij niet dagelijks reizen. Daarvoor geldt een bepaalde vergoeding voor de defensieambtenaar, indien hij niet dagelijks reist en indien hij militair is tevens een eigen huishouding voert.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie is bepaald dat onder eigen huishouden voeren wordt verstaan: het anders dan bij de eigen, stief- of pleegouders van de defensieambtenaar of van zijn partner, bewonen van zelfstandige woonruimte, aangetoond door middel van inschrijving in de GBA, vanaf 6 januari 2014 BRP en een rechtsgeldig huurcontract of notariële leveringsakte van de koopwoning op naam van de defensieambtenaar of diens partner.
Appellant stelt terecht dat het voeren van een eigen huishouding aangetoond moet worden door inschrijving in de GBA, naderhand BRP, maar dat betekent niet dat deze inschrijving leidend is voor de aanspraak op de tegemoetkoming waar het hier om gaat. De inschrijving in de BRP van appellant is niet zonder meer voldoende om uit te gaan van het voeren van een eigen huishouding op het adres in Noordwijk. Anders dan appellant heeft gesteld, valt dit ook niet te lezen in de verklaringen die de getuige-deskundigen in de strafzaak hebben afgelegd. De staatssecretaris is er terecht vanuit gegaan dat appellant ondanks zijn inschrijving in de BRP van [gemeente 1] niet in [gemeente 1] woonde, maar samen met zijn gezin in [gemeente 2] woonachtig was en daar zijn eigen huishouding voerde. Daarvoor is van belang, zoals appellant zelf heeft verklaard, dat het gezin van appellant in [gemeente 2] woonde, dat appellant door de week bij en met zijn gezin in [gemeente 2] verbleef en dat hij, afgezien van de schoolvakanties, hooguit in de weekenden met zijn gezin naar hun woning op het vakantiepark in [gemeente 1] vertrok. Die woning op het vakantiepark werd bovendien regelmatig verhuurd. Daar kan nog bij worden opgeteld dat ook het betaalgedrag van appellant, dat in het strafrechtelijk onderzoek is bekeken, voldoende aanwijzingen bevat dat appellant in [gemeente 2] zijn eigen huishouding voerde. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen had appellant zich in het GBA, naderhand BRP, van [gemeente 2] moeten laten inschrijven.
4.4.3.
De straf van ontslag is niet onevenredig gelet op de aard en de ernst van het wangedrag. Appellant heeft er willens en wetens voor gezorgd dat de staatssecretaris hem gedurende een langere periode een tegemoetkoming in onder meer de reiskosten heeft verstrekt waar hij geen recht op had. Hij heeft Defensie hierdoor schade berokkend. De staatssecretaris heeft dit appellant zwaar mogen aanrekenen. Dat geldt des te meer nu de militaire kamer van de rechtbank Gelderland in zijn vonnis van 8 juli 2019 [1] heeft geoordeeld dat de gedragingen van appellant een strafbaar feit (verduistering) opleveren en hem daarvoor heeft veroordeeld.
4.4.4.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook ten aanzien van het ontslag niet, nu geen sprake is van gelijke gevallen, zoals de Raad hiervoor in 4.2.4 al heeft overwogen. De situatie in de zogenoemde ‘Hoofddorp-constructie’ wijkt ook zodanig af van de situatie van appellant, dat ook het verbod van willekeur niet wordt geschonden.
De verplichting tot vergoeding van de geleden schade (20/603 MAW)
4.5.
Wat appellant in hoger beroep over de verplichting tot vergoeding van de door de staatssecretaris geleden schade heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van dat wat hij in beroep bij de rechtbank al heeft aangevoerd en waarover de rechtbank al gemotiveerd heeft geoordeeld. Nu appellant niet heeft gemotiveerd waarom en op welke onderdelen dit oordeel van de rechtbank onjuist is en de Raad het met de rechtbank eens is, volstaat de Raad op dit punt met het – samengevat – overnemen van de overwegingen van de rechtbank. Het komt er dan op neer dat appellant Defensie schade heeft berokkend, dat de staatssecretaris die schade heeft gespecificeerd in een excel-bestand en dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat dit gespecificeerde overzicht niet juist is.
4.6.
De staatssecretaris heeft zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zij niet al op 7 september 2009 ermee bekend kon zijn dat appellant geen recht had op een tegemoetkoming in de kosten van voeding in de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 en dat het recht op terugvordering van die kosten daarom niet was verjaard.
4.7.
De Raad onderschrijft dit standpunt van de staatssecretaris. Appellant heeft weliswaar op 7 september 2009 het formulier ‘Beëindiging huisvesting van of door Defensie’ ingevuld, maar daaruit had de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet kunnen begrijpen dat appellant geen recht meer zou hebben op een tegemoetkoming in de voedingskosten. De (aanspraak op) huisvesting van appellant, waar het ingevulde formulier betrekking op heeft, was immers geen vereiste voor de vrijstelling van de eigen bijdrage voor de voedingskosten. Het verlies van de (aanspraak op) huisvesting bracht dus niet automatisch met zich mee dat ook op de tegemoetkoming in de voedingskosten geen aanspraak meer bestond. De Raad volgt de staatssecretaris in haar standpunt dat zij pas in het gesprek met appellant op 18 januari 2016 ervan op de hoogte raakte (en kon raken) dat aan appellant in de periode van 1 juli 2008 tot 7 september 2009 ten onrechte een tegemoetkoming in de voedingskosten was uitgekeerd. Dit betekent dat de vordering tot vergoeding van de daardoor ontstane schade, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet was verjaard.
Verzoek om schadevergoeding
4.8.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij door de schorsing en het ontslag heeft geleden.
4.9.
De Raad is echter van oordeel dat er geen grond is voor de gevraagde schadevergoeding, nu de schorsing op goede gronden is opgelegd en het ontslag van appellant in stand kan blijven en er dus geen sprake is van onrechtmatige besluiten.
Afwijzing verzoek wijziging FLO-datum (20/600 MAW)
4.10.
Voor het verzoek om wijziging van de FLO-datum geldt dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel van de Raad hierover, nu de Raad heeft geoordeeld dat het ontslag van appellant in stand kan blijven. Appellant heeft op de zitting van de Raad ook erkend dat, indien het ontslag in hoger beroep in stand zou blijven, de Raad over de wijziging van de FLO-datum geen oordeel meer behoeft te geven.
Conclusies
4.11.
Uit 4.7 volgt dat het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris tegen de aangevallen uitspraak slaagt voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 december 2016 gegrond heeft verklaard, dat besluit gedeeltelijk heeft vernietigd, het besluit van 10 augustus 2016 gedeeltelijk heeft herroepen, de staatssecretaris heeft opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden en de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten van appellant, voor zover die aan het beroep verbonden zijn (€ 2.060,04). De aangevallen uitspraak moet daarom in zoverre worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 12 december 2016 ongegrond verklaren.
4.12.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.3, 4.4.1 tot en met 4.4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom, voor zover aangevochten, voor het overige worden bevestigd.
4.13.
Uit 4.9 volgt dat het verzoek om de commandant en de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 december 2016 gegrond heeft verklaard, dat besluit gedeeltelijk heeft vernietigd, het besluit van 10 augustus 2016 gedeeltelijk heeft herroepen, de staatssecretaris heeft opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden en de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten van appellant die aan het beroep verbonden zijn;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2016 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling van de commandant en de staatssecretaris tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel

Voetnoten

1.Te vinden op www.rechtspraak.nl onder het kenmerk ECLI:NL:RBGEL:2019:3238.