Artikel 19 van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie heeft als onderwerp tegemoetkoming woon-werkverkeer bij dagelijks reizen en bepaalt dat de defensieambtenaar aanspraak heeft op vergoeding in de kosten van het dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien de te reizen afstand meer dan 10 kilometer bedraagt, hij dagelijks reist, en indien hij militair is tevens een eigen huishouding voert.
Artikel 20 regelt de tegemoetkoming woon-werkverkeer bij niet dagelijks reizen. Daarvoor geldt een bepaalde vergoeding voor de defensieambtenaar, indien hij niet dagelijks reist en indien hij militair is tevens een eigen huishouding voert.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie is bepaald dat onder eigen huishouden voeren wordt verstaan: het anders dan bij de eigen, stief- of pleegouders van de defensieambtenaar of van zijn partner, bewonen van zelfstandige woonruimte, aangetoond door middel van inschrijving in de GBA, vanaf 6 januari 2014 BRP en een rechtsgeldig huurcontract of notariële leveringsakte van de koopwoning op naam van de defensieambtenaar of diens partner.
Appellant stelt terecht dat het voeren van een eigen huishouding aangetoond moet worden door inschrijving in de GBA, naderhand BRP, maar dat betekent niet dat deze inschrijving leidend is voor de aanspraak op de tegemoetkoming waar het hier om gaat. De inschrijving in de BRP van appellant is niet zonder meer voldoende om uit te gaan van het voeren van een eigen huishouding op het adres in Noordwijk. Anders dan appellant heeft gesteld, valt dit ook niet te lezen in de verklaringen die de getuige-deskundigen in de strafzaak hebben afgelegd. De staatssecretaris is er terecht vanuit gegaan dat appellant ondanks zijn inschrijving in de BRP van [gemeente 1] niet in [gemeente 1] woonde, maar samen met zijn gezin in [gemeente 2] woonachtig was en daar zijn eigen huishouding voerde. Daarvoor is van belang, zoals appellant zelf heeft verklaard, dat het gezin van appellant in [gemeente 2] woonde, dat appellant door de week bij en met zijn gezin in [gemeente 2] verbleef en dat hij, afgezien van de schoolvakanties, hooguit in de weekenden met zijn gezin naar hun woning op het vakantiepark in [gemeente 1] vertrok. Die woning op het vakantiepark werd bovendien regelmatig verhuurd. Daar kan nog bij worden opgeteld dat ook het betaalgedrag van appellant, dat in het strafrechtelijk onderzoek is bekeken, voldoende aanwijzingen bevat dat appellant in [gemeente 2] zijn eigen huishouding voerde. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen had appellant zich in het GBA, naderhand BRP, van [gemeente 2] moeten laten inschrijven.