ECLI:NL:CRVB:2021:2049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
20/417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als pijpfitter werkte, meldde zich in 2010 ziek met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv weigerde in 2012 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant heeft sindsdien meerdere keren zijn situatie gemeld, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat er geen toename van beperkingen was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De deskundige, longarts dr. N.J.M. Cox, bevestigde dat de OSAS (obstructieve slaapapneu syndroom) een nieuwe ziekteoorzaak was, waarvoor een wachttijd van 104 weken geldt. Appellant had niet voldoende medische onderbouwing voor zijn stelling dat zijn beperkingen waren toegenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen recht op een WIA-uitkering bestond, omdat de toegenomen beperkingen voortkwamen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor eerder beperkingen waren vastgesteld.

Uitspraak

20.417 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2019, 18/772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pijpfitter voor 40 uur per week. Op 6 mei 2010 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 3 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij de beslissing op bezwaar van 6 september 2012 ongegrond verklaard. Het door appellant daar tegen ingestelde beroep is door de rechtbank op 12 april 2013 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Na een melding van een verslechterde gezondheid in 2013 is vastgesteld dat er per
1 maart 2013 sprake was van toegenomen beperkingen. Deze zijn vastgelegd in een FML van 17 december 2013, maar dat leidde niet tot toekenning van een WIA-uitkering. Het bezwaar en het beroep van appellant tegen het besluit van 16 januari 2014 zijn ongegrond verklaard
1.4.
Een melding van een verslechterde gezondheid in november 2014 leidde evenmin
tot toekenning van een WIA-uitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 3 april 2015 de belastbaarheid die per 1 maart 2013 was vastgesteld gehandhaafd. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Eiser heeft op 27 april 2017 bij het UWV gemeld dat zijn klachten vanaf 20 april 2017 zijn toegenomen en dat bij hem slaapapneu is geconstateerd. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant op 30 mei 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft zich op grond van de bevindingen van het spreekuur onderzoek (anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek) op het standpunt gesteld dat de beperkingen die voortvloeien uit de PTSS en de rugklachten op grond waarvan appellant in 2012 beperkt is geacht ongewijzigd zijn ten opzichte van voorgaand medisch onderzoek. Als gevolg van de recent vastgestelde slaap apneu (OSAS) is appellant toegenomen arbeidsongeschikt. Omdat er sprake is van een andere ziekte oorzaak als voorheen is vastgesteld geldt voor de beperkingen die daaruit voortkomen een wachttijd van 104 weken.
1.6.
Bij besluit van 24 juli 2017 heeft het Uwv beslist dat appellant per 10 april 2017 geen WIA-uitkering krijgt omdat hij andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens zijn eerdere WIA-uitkering.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2017 is bij besluit van
23 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2018. Op basis van de beschikbare gegevens en eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat vaststaat dat de arbeidsongeschiktheid tot einde wachttijd 03 mei 2012 uitsluitend is gebaseerd op psychische beperkingen als gevolg van PTSS en op beperkingen ten aanzien van de rug. De aard van de toenmalige slaapproblematiek kon uitsluitend in de richting wijzen van een PTSS. De OSAS is pas vijf jaar later geconstateerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door de artsen van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat er met betrekking tot de datum in geding medische feiten zijn gemist. Uit de rapporten van de artsen van het UWV blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten en dat zij die ook hebben betrokken bij hun beoordeling. De rechtbank ziet, ook in de informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen over appellants belastbaarheid en de toegenomen beperkingen. Het standpunt van het Uwv wat betreft de OSAS wordt bevestigd in het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, longarts dr. N.J.M. Cox. Deze heeft vastgesteld dat tussen 2012 en 2017 geen sprake is van een toename van beperkingen en zelfs als sprake zou zijn van toename van beperkingen dan lijkt dat niet ten gevolge van OSAS te zijn. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige mag als specialist op het gebied van longklachten bij uitstek deskundig worden geacht om de medische beperkingen van eiser op zijn vakgebied vast te stellen. Hij beschikte over alle relevante medische gegevens, heeft eiser zelf onderzocht, overlegd met eisers longarts en met twee specialisten op het gebied van slaapstoornissen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige zijn medische bevindingen voldoende gemotiveerd en staat het buiten twijfel dat op 20 april 2017 de OSAS een nieuwe ziekteoorzaak is, waarvoor een wachttijd van 104 weken geldt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bepaalde (lichamelijke) beperkingen onderbelicht zijn gebleven. Als gevolg van de PTSS is er sprake van structurele energetische beperkingen. Appellant is snel vermoeid en dient regelmatig rustpauzes te nemen. Zijn sociale leven is tot een minimum gereduceerd. Naar zijn mening dient er dan ook – uit preventief opzicht – een urenbeperking te worden aangenomen en een beperking voor nachtarbeid en onregelmatige diensten. Ook ten aanzien van de aspecten concentreren, verdelen van aandacht, zelfstandig handelen, handelingstempo, inzicht in eigen kunnen, eigen gevoelens uiten, werkzaamheden zonder veel storingen en onderbrekingen, lopen, staan, traplopen, klimmen en persoonlijk risico zijn volgens appellant te weinig beperkingen gesteld. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat ook al in 2012 sprake was van OSAS zodat de toegenomen beperkingen voortvloeien uit de zelfde ziekteoorzaak. Appellant meent dat hij op en na 20 april 2017 volledig, althans meer dan 35%, arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791). Gelet op deze rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat de per 20 april 2017 toegenomen beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor in 2012 beperkingen zijn gesteld.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant de eerder naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Hiertoe heeft de rechtbank terecht gewezen op de bevindingen van de verzekeringsartsen waarin uitgebreid is gemotiveerd dat met betrekking tot de OSAS in 2017 sprake was van een slaapproblemen van een andere aard dan de slaapproblemen ten gevolge van de PTSS klachten waar appellant in 2012 beperkt voor is geacht. De rechtbank heeft verder gewezen op het rapport van de door haar geraadpleegde deskundige Het uitgangspunt is dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van de deskundige overtuigend is. Dat is hier het geval. De rechtbank heeft dan ook het Uwv terecht gevolgd in de conclusie dat met betrekking van de op 20 april 2017 aanwezige OSAS sprake was van een nieuwe ziekteoorzaak.
4.4.
Appellant heeft zijn standpunt dat zijn beperkingen, ten gevolge van zijn rug- en PTSS klachten zijn toegenomen in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. De Raad ziet ook op die grond geen reden voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.5.
Uit overwegingen 4.3 en 4.4 volgt dat er per 20 april 2017 geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L.K. Dagmar