ECLI:NL:CRVB:2021:2044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
20/442 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering wegens onvoldoende toename van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WAO-uitkering toe te kennen. Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was per 3 april 2016 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid op 2 november 2016, heeft het Uwv haar aanvraag voor een nieuwe WAO-uitkering afgewezen, omdat de beperkingen niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 15 juli 2021 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een medewerker via videobellen. De Raad heeft de medische rapporten en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2015 beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen toename van beperkingen was ten opzichte van de eerder vastgestelde beperkingen. De Raad heeft vastgesteld dat de stelling van appellante dat in de FML geen rekening is gehouden met beperkingen aan de linkerschouder niet juist is. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om appellante een WAO-uitkering toe te kennen, omdat niet voldaan was aan de voorwaarde van toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de intrekking van de uitkering.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 442 WAO

Datum uitspraak: 13 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 december 2019, 19/3206 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 21 december 1989 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Die uitkering is met ingang van 3 april 2016 ingetrokken, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De intrekking is door de uitspraak van de Raad van 20 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3720 onherroepelijk geworden. Naar aanleiding van een melding van appellante op 2 november 2016 dat haar gezondheid per 13 juli 2016 is verslechterd, heeft medisch onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 25 januari 2017, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 20 juni 2017, heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
10 augustus 2016 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat appellante ziek is geworden door een andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Daartegen heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellante heeft zich op 10 januari 2018 met ingang van 29 december 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft aan het Belgische zusterorgaan verzocht appellante te onderzoeken. Vervolgens heeft het Uwv een door een arts (dr. Ph. Poldervaart) ingevuld E213-rapport van 19 juli 2018 ontvangen. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op
11 oktober 2018 een rapport opgesteld. Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellante een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 16 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat per 29 december 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2019 ten grondslag.
2.1.
Het Uwv heeft hangende beroep de motivering van het bestreden besluit gewijzigd. In een rapport van 7 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegedeeld de conclusie van de verzekeringsarts, dat geen sprake is van dezelfde ziekte oorzaak, niet te delen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter geconcludeerd dat er geen sprake is van een toename van de beperkingen van met name de linkerschouder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij van belang geacht dat de reeds in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2015 vastgelegde beperkingen voor de schouders fors zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen die ook de linkerschouder betreffen zijn toegenomen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het Uwv hierbij veroordeeld in de proceskosten van appellante en het Uwv opgedragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat er op en na 29 december 2017 sprake is van toename van haar beperkingen, die voortkomen uit dezelfde oorzaak, op grond waarvan zij eerder een WAO-uitkering heeft toegekend gekregen. De FML van 7 december 2015 is naar de mening van appellante niet meer toereikend. Zij betwist het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat slechts sprake is geweest van een tijdelijke subjectieve beleving van toename van klachten. Appellante heeft er op gewezen dat de primaire verzekeringsarts in zijn rapport van 11 oktober 2018 ook heeft vastgesteld dat sprake is van toename van de klachten vanwege calcifierende tendinopathie in de linkerschouder waarvoor twee infiltraties hebben plaatsgevonden. Zonder nadere toelichting valt volgens appellante niet te begrijpen waarom de aanvankelijk vastgestelde toename van de beperkingen nu niet meer zou moeten leiden tot aanpassing van de FML. Met name omdat de beperkingen links niet zijn terug te vinden in de FML van 7 december 2015. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat onder dynamische handelingen in de FML op een bepaald aantal punten uitsluitend met name wordt benoemd dat rechts sterk beperkt is. In het rapport van de verzekeringsarts van 29 december 2015 worden uitsluitend de rechter schouderklachten benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschikt is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
Bezien moet worden of de medische beperkingen van appellante zijn toegenomen in de periode van vijf jaar na de datum met ingang waarvan haar WAO‑uitkering is ingetrokken. Het gaat dan om toename ten opzichte van de beperkingen die zijn opgenomen in de FML van 7 december 2015, die gold op 3 april 2016. Het Uwv heeft het standpunt heeft ingenomen dat op de door appellante geclaimde datum van 29 december 2017 geen sprake is van een toename van beperkingen ten opzichte van de FML van 7 december 2015.
4.3.
Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na weigering van de uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het rapport van 22 maart 2021 overtuigend gemotiveerd dat de stelling van appellante dat in de FML van 7 december 2015 geen rekening is gehouden met beperkingen aan de linkerschouder niet juist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij terecht op gewezen dat in de FML van 7 december 2015 juist ook beperkingen voor de beide schouders zijn opgenomen, waarbij de rechter schouder meer beperkt is dan de linker. In de rubriek 4 dynamisch handelingen is onder punt 2 aangegeven dat de lokalisatie niet specifiek rechts of links is. Daarnaast is aangegeven dat het reiken rechts sterk beperkt is, en links beperkt, het frequent reiken is beperkt tot 450 maal, waarbij aangegeven is dat het rechts sterk beperkt is. Voorts zijn schouder belastende zaken zoals duwen en trekken, tillen en dragen, het frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk eveneens beperkt gescoord in deze FML, waarbij rechts sterk beperkt, en dus ook links beperkt is gescoord. Dat is ook van toepassing op frequent zware lasten hanteren. In de rubriek 5 statische houding is het boven schouderhoogte actief zijn voor zowel links als rechts beperkt. De in het dossier aanwezige medische informatie biedt geen steun voor het standpunt van appellante dat haar beperkingen zijn toegenomen De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 oktober 2018 de informatie van de behandelaars besproken waaronder een rapport van orthopeed Vaes van 9 januari 2018 waarin een calcifierende tendinopathie is geconstateerd en een rapport van R. Dirckx fysische geneeskunde van 30 augustus 2018 waarin op 3 mei 2018 een normale mobiliteit in de linker schouder is vastgesteld. In de expertise van Poldervaart van 29 maart 2019 wordt weliswaar vermeld dat er gelet op de voorgeschreven medicatie wel sprake moet zijn van neuropathische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van16 april 2019 gemotiveerd waarom die conclusie niet wordt gevolgd nu er door behandelaars geen diagnose neuropathie is vastgesteld, wel degeneratieve afwijkingen aan het bewegingsapparaat waarmee appellante al geruime tijd bekend was. Daarmee is niet gebleken dat de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 7 december 2015 niet toereikend zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het in de beroepsfase overgelegde rapport van 7 oktober 2019, overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om ten opzichte van de beperkingen die met betrekking tot de linkerschouder zijn aangenomen in de FML van 7 december 2015 op
29 december 2017 meer beperkingen aan te nemen.
4.4.
Het Uwv heeft gelet op het voorgaande op goede gronden geweigerd om appellante met ingang van 27 december 2017 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
5. Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L.K. Dagmar