ECLI:NL:CRVB:2021:201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/3435 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van prestatiebeurs hoger onderwijs naar gift bij bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had een prestatiebeurs voor het hoger onderwijs ontvangen voor de hbo-bacheloropleiding Verpleegkunde, maar was na een aantal jaren gestopt met deze opleiding. Vervolgens heeft zij zich ingeschreven voor de mbo-opleiding Verpleegkunde, niveau 4, en behaalde in 2016 haar diploma. Appellante verzocht de minister om haar studieschuld niet terug te hoeven betalen, omdat zij buiten haar schuld de hbo-opleiding niet had kunnen afronden. De minister wees dit verzoek af, met de stelling dat de hardheidsclausule niet van toepassing was.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat de minister in dit geval niet in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. De Raad oordeelde dat er sprake was van zeer bijzondere omstandigheden die een omzetting van de prestatiebeurs in een gift rechtvaardigden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de prestatiebeurs voor de duur van 48 maanden werd omgezet in een gift. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.136,- bedroegen.

Uitspraak

19.3435 WSF

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2019, 18/781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Slijm, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk door middel van videobellen, plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellante heeft hieraan deelgenomen, bijgestaan door mr. I. Lfil. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben een nader stuk ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante van 1 oktober 2009 tot 1 oktober 2013 een prestatiebeurs hoger onderwijs toegekend voor het volgen van de hbo-bacheloropleiding Verpleegkunde. Met deze opleiding is appellante begin 2015 gestopt. Met ingang van 1 augustus 2015 stond appellante ingeschreven voor de mboopleiding Verpleegkunde, niveau 4. Op 22 februari 2016 heeft appellante het diploma van deze mbo-opleiding behaald.
1.2.
Appellante heeft bij de minister een verzoek ingediend om te beslissen dat zij haar studieschuld niet behoeft terug te betalen. In dit verband heeft appellante naar voren gebracht dat het haar, ook na een tweede kans, niet is gelukt om de afsluitende stage van de hboopleiding Verpleegkunde met een voldoende beoordeling af te sluiten. Op dringend advies van haar studie- en stagebegeleider heeft zij de hbo-opleiding gestaakt en is zij overgegaan naar de mbo-opleiding Verpleegkunde. Omdat zij reeds vier jaar prestatiebeurs had ontvangen kon zij geen studiefinanciering meer krijgen voor de mbo-opleiding. Zij heeft, buiten haar schuld, de hbo-opleiding niet kunnen afronden en heeft vervolgens binnen de kortst mogelijke tijd het diploma van de mbo-opleiding behaald. Het onder die omstandigheden moeten terugbetalen van de volledige studieschuld levert volgens appellante een onbillijkheid van overwegende aard op.
1.3.
Bij besluit van 11 augustus 2017 heeft de minister het verzoek van appellante afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het rechtstreekse beroep van appellante tegen het besluit van 11 augustus 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om onder toepassing van de hardheidsclausule de studieschuld van appellante te verlagen. Daartoe is overwogen dat begrip bestaat voor het voortschrijdend inzicht van appellante dat de mbo-opleiding beter bij haar paste dan de hboopleiding en het te prijzen valt dat appellante een diploma heeft behaald van de mboopleiding, maar een en ander niet afdoet aan de gevolgen van de keuzes van appellante. De keuze voor het ontvangen van studiefinanciering voor een hbo-opleiding brengt de verplichting mee om een diploma voor die opleiding te behalen. Appellante heeft door haar keuze zelf het risico genomen dat zij die opleiding niet zou (kunnen) afronden en daardoor studiefinanciering zou moeten terugbetalen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante leidt terugbetaling van de genoten studiefinanciering in haar situatie tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zij heeft de volledige hbo-opleiding op één stage na afgerond. Voor de mbo-opleiding hoefde zij geen tentamens meer te doen, alleen maar een afrondende stage. Het door appellante behaalde resultaat kan worden gelijkgesteld met het afronden van een hbo-opleiding, omdat die opleiding als resultaat een mbo-diploma heeft opgeleverd. De ratio van de prestatiebeurs is het voorkomen respectievelijk verminderen van uitval uit de studie. Appellante heeft met het behalen van het mbo-diploma ervoor gezorgd geen uitvaller te zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
4.1.1.
Ingevolge de artikelen 4.9 en 5.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de diplomatermijn beroepsonderwijs en hoger onderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs beroepsonderwijs dan wel hoger onderwijs is toegekend.
4.1.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 5.7 van de Wsf 2000 kan de toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs worden omgezet in een gift bij het, binnen de diplomatermijn hoger onderwijs, behalen van een (nader omschreven) afsluitend examen in het hoger onderwijs.
4.1.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 4.10 van de Wsf 2000 kan de toegekende prestatiebeurs beroepsonderwijs worden omgezet in een gift bij het, binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs, behalen van een afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 of van een specialistenopleiding in het beroepsonderwijs dan wel van een opleiding in het hoger onderwijs.
4.1.4.
In artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is bepaald dat de minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Omvang van het geding
4.2.
Vastgesteld wordt, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat aan appellante geen prestatiebeurs beroepsonderwijs maar alleen een prestatiebeurs hoger onderwijs is toegekend, dat zij binnen de diplomatermijn hoger onderwijs geen afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs heeft behaald en dat zij op 22 februari 2016 het afsluitend examen heeft behaald van de mbo-opleiding Verpleegkunde, niveau 4. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de Wsf 2000 niet voorziet in de mogelijkheid van omzetting van de toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs in een gift op grond van het behaalde afsluitende examen van een opleiding op niveau 4 in het beroepsonderwijs.
4.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil of de minister in de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding had behoren te zien toepassing te geven aan de hardheidsclausule in die zin dat hij in afwijking van het bepaalde in artikel 5.7 van de Wsf 2000 de aan appellante toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs had moeten omzetten in een gift.
Toepassing van de hardheidsclausule
4.4.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de, met ingang van 1 augustus 2005 ingevoerde, prestatiebeurs beroepsonderwijs volgt dat de wetgever in beginsel uitgaat van twee gescheiden systemen van studiefinanciering voor de bol-opleiding en voor het hoger onderwijs (Kamerstukken II, 2003/04, 29 719, nr. 3, p. 4-5). Inbreuk op dit uitgangspunt wordt door de wetgever alleen gemaakt voor zover een diploma in het hoger onderwijs (ook) wordt gezien als een prestatie op grond waarvan de verstrekte prestatiebeurs beroepsonderwijs kan worden omgezet in een gift (Kamerstukken II, 2003/04, 29 719, nr. 3, p. 6 en nr. 7, p. 5).
4.5.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de hardheidsclausule niet behoefde te worden toegepast heeft de minister in zijn brief van 12 november 2020 verwezen naar de onder 4.4 vermelde wetsgeschiedenis, naar de zogeheten 1 februariregeling en naar de voorzieningen van artikel 5.16 van de Wsf 2000. Daarnaast heeft de minister gesteld dat het niet uitzonderlijk is dat een diploma in het hoger onderwijs (of op niveau 3 of 4 in het beroepsonderwijs) niet wordt behaald, maar dat wel een diploma op een lager niveau behaald wordt omdat het niveau te hoog gegrepen bleek.
4.6.
Naast wat onder 4.4 is vermeld komt betekenis toe aan het gegeven dat de geschiedenis van de totstandkoming van de, met ingang van september 1996 ingevoerde, prestatiebeurs in het hoger onderwijs er geen blijk van geeft dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de gevolgen die de invoering van de prestatiebeurs hoger onderwijs heeft voor een studerende voor wie een opleiding in het hoger onderwijs vanwege zijn capaciteiten te hoog gegrepen blijkt en deze studerende genoodzaakt is op een lager niveau te gaan studeren om een diploma te kunnen behalen. Van een welbewuste keuze van de wetgever dat in alle situaties waarin een studerende vanwege het ontbreken van capaciteiten om een diploma in het hoger onderwijs te behalen, teruggaat naar het beroepsonderwijs en aldaar een diploma op niveau 3 of 4 behaalt, een omzetting van genoten prestatiebeurs hoger onderwijs niet wenselijk wordt geacht, blijkt niet.
4.7.
Wat de minister heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat toepassing van de hardheidsclausule niet aangewezen is gaat voorbij aan wat onder 4.6 is overwogen en de bijzondere omstandigheden van het geval.
4.8.
In het geval van appellante is sprake van zeer bijzondere omstandigheden die maken dat, mede in aanmerking genomen wat onder 4.6 is overwogen, de minister in dit concrete geval niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. In het geval van appellante leidt strikte toepassing van artikel 5.7 van de Wsf 2000 tot een onbillijkheid van overwegende aard. De volgende bijzondere omstandigheden zijn redengevend voor dat oordeel. Appellante heeft de door haar gevolgde hoger onderwijsopleiding Verpleegkunde volledig afgerond op de afsluitende stage na. De afsluitende stage werd, ook na een herkansing, als onvoldoende beoordeeld omdat zij over onvoldoende capaciteiten daarvoor bleek te beschikken. Zij is op dringend advies van de onderwijsinstelling overgestapt naar de mbo-opleiding Verpleegkunde niveau 4. Het enige onderdeel van de mbo-opleiding dat door haar behaald moest worden was de afsluitende stage. Binnen de kortst mogelijke tijd heeft zij het diploma van dezelfde opleiding in het beroepsonderwijs behaald. Gelet op het bepaalde in artikel 2.16, tweede lid, van de Wsf 2000 had appellante geen aanspraak meer op studiefinanciering voor het beroepsonderwijs.
Conclusie
4.9.
Wat is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.8 betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal deze uitspraak daarom vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 11 augustus 2017 herroepen en bepalen dat de aan appellante verstrekte prestatiebeurs hoger onderwijs voor de duur van 48 maanden wordt omgezet in een gift. In zoverre treedt deze uitspraak in de plaats van het besluit van 11 augustus 2017.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van 11 augustus 2017;
  • bepaalt dat de aan appellante voor de duur van 48 maanden toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs met toepassing van artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt omgezet in een gift en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 augustus 2017;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J.P.A. Boersma en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R. van Doorn