ECLI:NL:CRVB:2021:2008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
20/1905 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtenarenrechtelijke schorsing en ontslag van appellant bij de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot zijn ambtenarenrechtelijke schorsing en ontslag. Appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, was sinds 1993 in dienst en werd in 2016 geschorst wegens vermoedens van ambtelijke corruptie en plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was tot het opleggen van strafontslag, maar dat dit ontslag niet eerder kon ingaan dan per 30 maart 2017. De Raad bevestigt dat de schorsing van 7 maart 2017 kan standhouden, maar dat de inhouding van de bezoldiging tijdens die schorsing niet kan worden gehandhaafd. De Raad oordeelt verder dat het college niet in gebreke is gebleven met betrekking tot de nabetaling van salaris, maar dat appellant recht heeft op wettelijke rente over de nabetaling die is verschuldigd op grond van eerdere uitspraken. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de reikwijdte van het conservatoir beslag dat op het salaris van appellant is gelegd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

20.1905 AW

Datum uitspraak: 12 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2020, 19/3348 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. ten Berge.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet
2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 1993 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk als
[functie] ([functie]) bij stadsdeel [stadsdeel], schaal 8. In 2016 rees het vermoeden dat appellant zich schuldig had gemaakt aan ambtelijke corruptie en plichtsverzuim.
1.3.
Na een schorsing in het belang van de dienst met behoud van bezoldiging en ontzegging van de toegang tot zijn werkplek per 8 maart 2016, is appellant bij besluit van 28 juni 2016 geschorst wegens strafrechtelijke vervolging voor het plegen van een misdrijf op grond van artikel 13.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). Ook is met toepassing van artikel 13.3, tweede lid, van de NRGA een derde gedeelte van zijn bezoldiging met onmiddellijke ingang ingehouden voor een periode van zes weken en is met toepassing van artikel 13.3, derde lid, van de NRGA bepaald dat de bezoldiging van appellant na afloop van die periode volledig wordt ingehouden.
1.4.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2016 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college de grondslag van de onder 1.3 laatstgenoemde schorsing gewijzigd in een schorsing wegens het voornemen tot oplegging van onvoorwaardelijk strafontslag op grond van artikel 13.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de NRGA. De inhouding van de bezoldiging van appellant is in stand gebleven.
1.6.
Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het college appellant met toepassing van artikel 13.6,
eerste lid, aanhef en onder f en het derde lid, van de NRGA wegens plichtsverzuim strafontslag opgelegd met ingang van 28 juni 2016.
1.7.
Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2017 ongegrond verklaard en het verzoek om het toekennen van een dwangsom afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2017 ongegrond verklaard en het verzoek om het toekennen van een dwangsom afgewezen.
1.9.1.
Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:6746, heeft de rechtbank het besluit van 20 december 2016 vernietigd en het besluit van 28 juni 2016 herroepen, omdat de schorsing niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 13.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de NRGA.
1.9.2.
Wat betreft het besluit van 8 augustus 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college bevoegd was tot het schorsen van appellant en tot inhouding van zijn bezoldiging. Doordat de schorsing per 28 juni 2016 is komen te vervallen, is bij het schorsingsbesluit van 7 maart 2017 ten onrechte verzuimd de afbouwregeling van artikel 13.3, tweede lid, van de NRGA toe te passen. Het beroep van appellant is in zoverre gegrond. De rechtbank heeft het besluit van 8 augustus 2017 daarom gedeeltelijk vernietigd en het besluit van 7 maart 2017 herroepen voor zover het college heeft verzuimd de genoemde afbouwregeling toe te passen. Bepaald is dat het college vanaf 7 maart 2017 tot 30 maart 2017 de bezoldiging van appellant met maximaal een derde mocht inhouden en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 8 augustus 2017.
1.9.3.
Over het besluit van 21 augustus 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid bevoegd was tot het opleggen van strafontslag. Het besluit van 21 augustus 2017 is vernietigd en het besluit van 30 maart 2017 is wegens strijd met het
rechtszekerheidsbeginsel herroepen voor zover het strafontslag met terugwerkende kracht is opgelegd. De rechtbank heeft 30 maart 2017 aangemerkt als ontslagdatum en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 augustus 2017.
1.10.
Bij e-mailbericht van 11 december 2018 gericht aan het college heeft appellant aanspraak gemaakt op het salaris dat de gemeente hem is verschuldigd op grond van de uitspraak van de rechtbank van 21 september 2018, alsmede de wettelijke rente daarover. Daarnaast heeft appellant het college in gebreke gesteld, omdat er niet tijdig een besluit is genomen over dit nog verschuldigde salaris.
1.11.
Bij besluit van 24 december 2018 heeft het college aan appellant een bedrag van
€ 6.715,60 netto aan achterstallig salaris toegekend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 december 2018 en de bijbehorende salarisspecificatie 2018/13.
1.12.
Bij brief van 20 februari 2019 heeft het college het besluit van 24 december 2018 aangevuld. Onder meer is vermeld dat van het bedrag van € 6.715,60 al tweemaal een bedrag van € 2.333,14 aan appellant was uitgekeerd, namelijk in maart en april 2017. Daarom resteert voor uitkering een bedrag van € 2.049,32. Na vermeerdering met wettelijke rente ten bedrage van € 41,39 en een dwangsom van € 20,- is de gemeente volgens het college gehouden tot betaling van een bedrag van € 2.110,71. Een en ander is weergegeven in een bijgevoegde salarisstrook over de periode 1 maart 2017 tot 30 maart 2017. Door het loonbeslag kan nog niet tot uitkering van het verschuldigde bedrag worden overgegaan. De nabetaling valt onder het conservatoir beslag en als appellant het daarmee niet eens is, moet hij zich tot de beslaglegger wenden, aldus het college. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens bezwaar gemaakt.
1.13.
Bij besluit van 17 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 24 december 2018 en 20 februari 2019 gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbend op de vakantie-uren. Appellant had geen 34,72 vakantie-uren, zoals op 20 februari 2019 is vastgesteld, maar 38,54 vakantie-uren. Aldus is besloten het bruto salaris te verhogen met een bedrag van € 80,64 en het netto bedrag dienovereenkomstig aan te passen. Het besluit van 24 december 2018, daaronder begrepen de aanpassing op 20 februari 2019, is voor het overige in stand gelaten. Aan appellant zijn kosten in bezwaar ten bedrage van € 1.024,- vergoed. Het college heeft geweigerd om een dwangsom ter zake van de beslissing op bezwaar toe te kennen.
1.14.
Bij uitspraak van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4235, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 21 september 2018 vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat het college van 7 maart 2017 tot 30 maart 2017 de bezoldiging van appellant met maximaal een derde mag verminderen. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het college de bezoldiging van appellant heeft ingehouden en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 7 maart 2017 te herroepen voor zover het college de bezoldiging van appellant heeft ingehouden. De aangevallen uitspraak is voor het overige bevestigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen grondslag was voor de schorsing van 28 juni 2016, en daarmee ook niet voor de inhouding van de bezoldiging op grond van artikel 13.3, tweede lid, van de NRGA. Voorts heeft de Raad evenals de rechtbank geoordeeld dat het strafontslag in rechte stand kan houden, maar dat dit ontslag niet eerder kon ingaan dan per 30 maart 2017. De schorsing van 7 maart 2017 kan tevens standhouden. De inhouding van de bezoldiging tijdens die schorsing kan volgens de Raad echter geen standhouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarin geen rekening is gehouden met de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, waarin de korting met een derde van de bezoldiging over de periode van 7 maart 2017 tot 30 maart 2017 ongedaan is gemaakt. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen zes weken na het verkrijgen van gezag van gewijsde van haar uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar met inachtneming van die uitspraak te nemen. Voor het overige heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepsgronden niet slagen. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om zich uit te spreken over de reikwijdte van het conservatoir beslag.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De besluiten van 24 december 2018 en 20 februari 2019
4.1.1.
Appellant heeft naar voren gebracht dat het besluit van 24 december 2018 is vervangen door het besluit van 20 februari 2019. Er is dus sprake van twee besluiten. Met het tweede besluit kon het eerste besluit al niet meer in stand blijven. Ten onrechte heeft het college dat niet zo beslist. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat het hem hierbij te doen is om een extra vergoeding van bezwaarkosten.
4.1.2.
Of het besluit van 20 februari 2019 nu een aanvulling van het besluit van 24 december 2018, een vervanging van dat besluit of een combinatie van beide behelst, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), had het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 december 2018 van rechtswege mede betrekking op het besluit van 20 februari 2019. Aan appellant is conform het Besluit proceskosten bestuursrecht bij het bestreden besluit een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van één punt voor het bezwaarschrift en één punt voor de hoorzitting toegekend. Expliciete herroeping van eerstgenoemd besluit zou niets hebben veranderd aan deze kostenvergoeding. Het bepaalde in artikel 6:19, zesde lid, van de Awb mede in aanmerking genomen, kan dan ook niet worden gezegd dat het bestreden besluit op dit punt als onjuist is te beschouwen.
Zienswijze
4.2.
Appellant heeft, eveneens met het oog op de door hem gewenste extra vergoeding van bezwaarkosten, verder naar voren gebracht dat hem slechts één dag de tijd is gegeven om zijn zienswijze met betrekking tot het besluit van 24 december 2018 in te dienen. Wat hiervan ook zij, en nog los van het gegeven dat besluitvorming als hier aan de orde geen verplichte zienswijzeprocedure kent, bij het besluit van 20 februari 2019 is alsnog met de later ingediende zienwijze van appellant rekening gehouden. Ook in zoverre is het bestreden besluit niet als onjuist te beschouwen. Nogmaals wordt daarbij opgemerkt dat appellant in deze bezwaarprocedure al een volledige (forfaitaire) vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft ontvangen.

IKB

4.3.1.
Het Individueel Keuzebudget (IKB) is per 1 maart 2017 bij de gemeente Amsterdam ingevoerd. Het betreft in deze zaak dus de periode van 1 maart 2017 tot 30 maart 2017. Appellant is het er niet mee eens dat het desbetreffende bedrag aan hem is uitbetaald. Hij is van mening dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld een keuze te maken ten aanzien van de aanwending van het IKB.
4.3.2.
Vast staat dat appellant, die op dat moment was geschorst, niet tijdig een keuze voor aanwending van het IKB kenbaar heeft gemaakt. Aan het kenbaar maken van dit soort keuzes zijn tijdslimieten verbonden. Of het bij deze beroepsgrond nu wel of niet gaat om een marginaal belang, en wat er ook zij van de wijze waarop appellant vooraf over de materie is geïnformeerd, niet valt in te zien dat het college onder de gegeven omstandigheden niet heeft mogen overgaan tot uitbetaling van het met het IKB gemoeide geldbedrag. Ook in zoverre kan het bestreden besluit dus standhouden.
Compensatie- en verlofuren
4.4.1.
Appellant heeft voorafgaand aan zijn schorsing compensatie- en verlofuren opgenomen voor zijn vakantie in augustus 2016. Hij wenst deze uren alsnog uitbetaald te krijgen in verband met zijn schorsing, gedurende welke hij zich naar eigen zeggen beschikbaar diende te houden voor disciplinair onderzoek. Hij stelt dat hij vanwege de schorsing niet de mogelijkheid had de opname van de uren in te trekken.
4.4.2.
De Raad volgt appellant niet in deze redenering. In de schorsingsbesluiten van 8 maart 2016 en 28 juni 2016 valt geen verplichting terug te lezen tot het zich te allen tijde en dus ook zonder voorafgaande afspraak, beschikbaar houden voor onderzoek, zodat daaruit ook niet valt af te leiden dat de door appellant ingeplande vakantie geen doorgang kon vinden. Daarbij valt niet in te zien dat appellant niet, telefonisch of via e-mail, zijn leidinggevende had kunnen benaderen over de opgenomen uren en over de vraag of het hem was toegestaan om, zoals gepland, met vakantie te gaan. Nu hij dat geheel en al heeft nagelaten, mocht het college ervan uitgaan dat appellant zijn vakantie daadwerkelijk heeft genoten. Het bestreden besluit houdt ook in zoverre stand.
Brutering proceskostenvergoeding
4.5.
Appellant heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar opgemerkt dat de hem door de rechtbank bij de uitspraak van 21 september 2018 toegekende vergoeding van proceskosten door het college bruto aan hem is uitbetaald. Dit onderwerp valt, zoals ook is opgemerkt door de bezwaarschriftencommissie, buiten de besluiten van 24 december 2018 en 20 februari 2019 en de daarbij gevoegde salarisspecificaties en valt dus buiten de omvang van dit geding. Ter voorlichting aan appellant wordt nog opgemerkt dat voor zover het hier, zoals namens het college ter zitting van de Raad is gesteld, gaat om uitvoering van een afspraak met de fiscus, appellant zich daarover kan wenden tot de Belastingdienst.
Reikwijdte conservatoir beslag
4.6.
Het conservatoir beslag is, op grond van het Wetboek van Strafvordering, gelegd in opdracht van de officier van justitie. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd geacht zich uit te spreken over de reikwijdte ervan en over de vraag of de nog verschuldigde nabetaling wel of niet onder dat beslag valt.
Conclusie
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Schadevergoeding
4.8.
Deze uitkomst geeft op zichzelf beschouwd geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade. Wel komt appellant in aanmerking voor wettelijke rente over de nabetaling die is verschuldigd op grond van de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, en, in vervolg daarop, op grond van de aangevallen uitspraak. Het is nu niet mogelijk de hoogte van dat schadebedrag vast te stellen. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade daarom afwijzen. Het is aan het college om bij het berekenen van de nabetaling de verschuldigde wettelijke rente mee te nemen.
Proceskosten
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Buur