ECLI:NL:CRVB:2021:20

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
18/1385 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving, had in 2016 melding gemaakt van toegenomen knie- en rugklachten. Het Uwv had deze melding echter niet op de juiste wijze beoordeeld, omdat het niet de medische ontwikkelingen tot het moment van de melding in overweging had genomen. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte niet had vastgesteld dat de klachten in verband met de in 2016 gevonden hernia voortkomen uit dezelfde oorzaak als de eerdere WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) niet adequaat was aangepast aan de toegenomen beperkingen van appellante, en dat de psychische klachten onvoldoende waren onderkend. De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe FML op te stellen, rekening houdend met de toegenomen beperkingen en de psychische klachten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om alle relevante medische gegevens in overweging te nemen.

Uitspraak

18.1385 WIA

Datum uitspraak: 6 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
31 januari 2018, 17/1556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingestuurd in reactie op aanvullende gronden van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 22,43 uur per week. Op
8 januari 2007 heeft zij zich wegens rechter knieklachten ziek gemeld voor deze werkzaamheden.
1.2.
Bij besluit van 2 april 2009 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 januari 2009 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Naar aanleiding van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2013 de WIA-uitkering van appellante per 22 april 2013 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Appellante heeft bij brief van 12 september 2016 gemeld dat haar knie- en rugklachten vanaf de datum van beëindiging van de WIA-uitkering zijn toegenomen en heeft om herziening van de beëindiging van de WIA-uitkering gevraagd. In verband met deze melding is appellante op het spreekuur van 25 oktober 2016 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 30 november 2016 vastgesteld dat er bij appellante toegenomen knie- en rugbeperkingen zijn die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak op basis waarvan eerder een WIA-uitkering is toegekend. De datum van toename van beperkingen heeft de verzekeringsarts arbitrair vastgesteld op 25 januari 2016, zijnde de datum dat appellante zich met een toename van de klachten tot de huisarts heeft gewend. De psychische beperkingen zijn niet toegenomen. De beperkingen van appellante zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en heeft op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 0,00%. Bij besluit van 14 december 2016 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 21 februari 2013 waarbij de WIA-uitkering is beëindigd, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken. Voorts heeft het Uwv geweigerd de WIA-uitkering vanaf 25 januari 2016 te laten herleven, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% is vastgesteld.
1.5.
Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar en daarbij overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 mei 2017 geconcludeerd dat vanwege de psychische klachten de FML aangescherpt moet worden op de items 6.1 (niet ’s nachts werken) en 6.3 (gemiddeld ongeveer 40 uur per week werken). Voor een toename van rugklachten vanwege een in 2016 vastgestelde hernia links kunnen geen beperkingen worden vastgesteld omdat deze voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor appellante in het verleden een WIA-uitkering heeft toegekend gekregen. Met de aangescherpte FML van 18 mei 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de voor appellante geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn. Bij besluit van 7 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 november 2017 voldoende medisch onderbouwd dat voor de stelling van appellante dat de lage rugklachten en de klachten van het rechter been verband kunnen houden met de HNP links, geen medische grondslag of verklaring bestaat. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat naar aanleiding van haar melding toegenomen arbeidsongeschiktheid onvoldoende rekening is gehouden met rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen met voethefferszwakte als ook met de knieklachten, psychische klachten en een slaapapneu-syndroom. Appellante betwist het standpunt van het Uwv dat de toegenomen rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen en voetklachten door de hernia links, voortkomen uit een andere oorzaak dan waarvoor eerder WIA-uitkering is ontvangen. Appellante heeft al jaren lage rugklachten waarvoor zij in het verleden een hernia-operatie heeft ondergaan en waarvoor in het verleden ook WAO- en WIA-beoordelingen hebben plaatsgehad. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in beroep overgelegde brief van 2 oktober 2017 waarin de neuroloog heeft opgemerkt dat de in juli 2016 gevonden HNP zeker verantwoordelijk kan zijn voor de rugklachten van appellante. Aldus komen deze klachten voort uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan appellante eerder van 2009 tot 2013 een WIA-uitkering heeft ontvangen. Ook zijn onvoldoende beperkingen vastgesteld voor de knieklachten omdat appellante als gevolg van de gonartrose bij het staan en lopen afhankelijk is van een loopkruk. Tot slot zijn de klachten van slaapapneu en de psychische klachten onvoldoende onderkend. Bij appellante is sprake van een depressieve stoornis en een paniekstoornis met agorafobie. Deze diagnose is zwaarder dan in 2012 toen nog werd uitgegaan van een aanpassingsstoornis. De voor appellante geselecteerde functies zijn vanwege haar klachten, met name waar buigen is vereist, niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, herleeft het recht op WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het recht op een WGA-uitkering in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, niet later herleven dan vijf jaar na de dag bedoeld in artikel 56.
4.1.2.
Bij de beoordeling van een geschil over toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als bedoeld in de Wet WIA wordt volgens vaste rechtspraak aangesloten bij de rechtspraak over artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2700).
4.1.3.
Volgens eveneens vaste rechtspraak brengt het bepaalde in artikel 43a van de WAO met zich dat de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen voorafgaat aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Pas als de vraag is beantwoord of sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0711). Bij deze laatste vraag dient buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Dat geldt dus evenzeer voor de toepassing van de artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie ook de hiervoor genoemde uitspraak van 28 april 2010).
4.2.
Allereerst wordt overwogen dat het Uwv, zoals blijkt uit het bestreden besluit en is bevestigd in de brief van 5 maart 2020 in antwoord op een vraag van de Raad, de beoordeling van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft toegespitst op de datum
25 januari 2016. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 17 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1978, heeft overwogen strekt het beoordelingstijdvak in een situatie als hier aan de orde zich uit over de periode van de gestelde toename van de beperkingen tot de datum waarop appellante zich tot het Uwv heeft gewend, te weten
12 september 2016. Het Uwv heeft ten onrechte niet de medische ontwikkelingen tot dat moment in de beoordeling betrokken.
4.3.1.
Wat betreft de inhoudelijke medische beoordeling wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
Uit het rapport van 21 december 2012 van de verzekeringsarts dat ten grondslag ligt aan de beëindiging van de WIA-uitkering per 22 april 2013, blijkt dat appellante bij het Uwv bekend was met een status na herniaoperatie waardoor zij beperkt is voor rugklachten. Verder is appellante beperkt geacht vanwege knieklachten en psychische klachten.
4.3.3.
Naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts appellante toegenomen beperkt geacht voor rug- en knieklachten per arbitrair 25 januari 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt in zijn rapport van 16 mei 2017 de bevindingen van neuroloog C. Heidemans in de brief van 20 juli 2016, waarin is geconcludeerd dat sprake is van een radiculair syndroom L4 en L5 links bij een forse HNP L3L4 links. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat op grond hiervan vanaf juli 2016 zwaardere beperkingen op het gebied van buigen en frequent buigen moeten worden aangenomen dan in de FML van 30 november 2016, maar dat deze niet in de FML worden opgenomen omdat dit toegenomen beperkingen betreffen uit een andere ziekteoorzaak dan waarop de WIA-uitkering van appellante berustte. Dat appellante met een stok loopt is plausibel vanaf juli 2016, het moment van optreden van irradiatie over haar linkerbeen. De knieklachten rechts vormen geen noodzaak een stok te gebruiken; er kan pijn bestaan uitgaande van artrose maar de kniefunctie is volgens orthopedisch chirurg Wymenga in zijn brief van 15 augustus 2016 goed. De mogelijkheid tot lopen wordt door het stokgebruik niet beïnvloed, maar wel moet er rekening mee worden gehouden dat appellante vanaf juli 2016, wegens stokgebruik, niet tweehandig lasten kan dragen tijdens het lopen. Ook deze beperkingen keren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet terug in een FML, omdat de onderliggende oorzaak niet dezelfde is als waarvoor appellante destijds een WIA‑uitkering ontving.
4.3.4.
Gelet op het geheel aan beschikbare gegevens, waaronder ook de rapporten van
22 augustus 2017, 20 november 2017 en 4 maart 2020 van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, alsmede de aantekening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de brief van het Uwv van 15 december 2017, heeft het Uwv niet buiten twijfel gesteld dat de klachten die verband houden met de in 2016 geconstateerde HNP L3L4 links uit een andere oorzaak voortkomen dan die op grond waarvan appellante eerder een WGA-uitkering ontving. Daartoe wordt overwogen dat in het rapport van 21 december 2012, dat ten grondslag lag aan de beëindiging van de WIA-uitkering, de verzekeringsarts niet eenduidig heeft beschreven op basis van welke diagnose of specificering van de rugklachten, de beperkingen zijn vastgesteld. Enkel is vermeld dat appellante vroeger aan een hernia is geopereerd (status na hernia-operatie) als ook dat veranderde statiek verergering van de rugklachten kan opleveren. De huisarts heeft in het journaal op 25 januari 2016 opgetekend dat de “pijn in de onderrug uitstralend in het rechterbeen, doet denken aan een HNP “links” voorheen”
.Dit is een verwijzing naar het verleden. Neuroloog Heidemans heeft in zijn brief van 2 oktober 2017 het volgende opgemerkt: “De gevonden HNP kan zeker verantwoordelijk zijn voor de bij patiënte bestaande rugklachten. Ik kan geen goede uitspraak doen over rugklachten in het verleden daar ik niet weet hoe lang de discusbulging reeds bestaat”. In het licht van deze bevindingen staat niet buiten twijfel dat de klachten in verband met de in 2016 gevonden hernia links voortkomen uit een andere oorzaak dan op grond waarvan eerder een WIA-uitkering is toegekend.
4.4.
Wat betreft de knieklachten heeft het Uwv bij de beëindiging van de WIA-uitkering op
22 april 2013 beperkingen vastgesteld ter voorkoming van overbelasting. Niet in geschil is dat appellante in 2016 een toename van beperkingen in de rechterknie had. De verzekeringsarts heeft daartoe beperkingen opgenomen in de FML van 30 november 2016, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn gehandhaafd in de FML van 18 mei 2017. Deze heeft kennis genomen van de brieven van orthopedisch chirurg Wymenga van 15 augustus 2016 en 23 februari 2017. Deze spreekt over een beginnende knie-artrose, instabiliteit van de knie en een goede kniefunctie. Een indicatie voor een operatie wordt niet gezien. De verzekeringsarts zag bij lichamelijk onderzoek op 25 oktober 2016 geen hydrops, niet beperkte flexie en extensie en goede stabiliteit van de rechterknie. Appellante heeft niet met (andere) medische gegevens onderbouwd dat in het licht van deze bevindingen ten onrechte niet meer beperkingen ten aanzien van kniebelasting in de FML zijn opgenomen.
4.5.
Wat betreft de psychische klachten wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is ingegaan op het in bezwaar overgelegde intakeverslag van 3 juni 2016 van de behandelend psychiater waarin deze heeft vermeld dat bij appellante sprake is van een depressieve stoornis, matig van ernst, en een angststoornis in de gedaante van paniek met agorafobie. Onvoldoende deugdelijk gemotiveerd is dat met een aanscherping op de items 6.1 en 6.3 in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de gemelde toename van psychische klachten.
4.6.
Dat appellante toegenomen klachten heeft als gevolg van slaapapneu heeft zij niet met medische gegevens onderbouwd.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.2, 4.3.2 tot en met 4.3.4 en 4.5 is het bestreden besluit niet deugelijk gemotiveerd. Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient een FML op te stellen waarin rekening wordt gehouden met de toegenomen beperkingen door de in 2016 gevonden hernia links. Voorts dient het Uwv nader in te gaan op het intakeverslag van 3 juni 2016 van de psychiater en inzichtelijk te motiveren tot welke beperkingen de door appellante gemelde toegenomen psychische klachten leiden. Vervolgens moet een nieuwe arbeidskundige beoordeling plaatsvinden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 juni 2017 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken