ECLI:NL:CRVB:2021:1991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
19/3621 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde stortingen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 25 oktober 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, zijn er stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van de appellant geconstateerd die hij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand van de appellant te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen gespaard geld en giften van familieleden betroffen, en dat hij niet op de hoogte was van de regels omtrent de inlichtingenverplichting, mede omdat hij pas sinds 2015 in Nederland verblijft en de Nederlandse taal niet goed beheerst. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen geen inkomsten waren en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de terugvordering geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de appellant met zich meebracht.

De uitspraak van de rechtbank Rotterdam is bevestigd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3621 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2019, 18/6407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Rachid, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.E. Epping, kantoorgenote van mr. Rachid. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 oktober 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van het project ‘heronderzoek 2017’ heeft een sociaal rechercheur van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 26 juli 2017 tot en met 26 oktober 2017 onderzocht. Daarbij is gebleken dat in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 20 oktober 2017 stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant. Appellant heeft op 14 november 2017 een schriftelijke verklaring ingeleverd over de door hem ontvangen stortingen en bijschrijvingen. De bevindingen van het onderzoek zijn vermeld in een rapport van 23 mei 2018.
1.3.
Bij besluit van 6 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 6 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.198,95 bruto van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de door appellant ontvangen en in geding zijnde stortingen en bijschrijvingen inkomsten zijn, dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze inkomsten en dat appellant als gevolg daarvan te veel bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden. Het college heeft de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte aangemerkt als inkomsten. De stortingen en bijschrijvingen betreffen gespaard geld dat hij deels thuis had bewaard en deels in bewaring had gegeven bij familieleden. Wanneer hij geld nodig had om rekeningen te betalen, stortte hij een deel van het gespaarde geld op zijn rekening of maakten zijn familieleden een deel van het in bewaring gegeven geld over op zijn rekening. Sporadisch heeft hij ook giften van familieleden ontvangen. De stortingen en bijschrijvingen die vanuit het spaargeld zijn gedaan, mogen niet worden meegenomen in een berekening van het vermeend vermogen van appellant. Hij heeft de toegestane vermogensgrens niet overschreden. Het college heeft er verder ten onrechte geen rekening mee gehouden dat hij pas sinds 2015 in Nederland verblijft en de Nederlandse taal nog niet goed beheerst, zodat van hem niet kan worden verwacht dat hij van alle regels op de hoogte is. Het college heeft in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Er is ook sprake van discriminatie op grond van zijn persoonlijke achtergrond. Het college had verder op grond van dringende redenen van terugvordering moeten afzien. Hij moet nu van nog minder rondkomen en kan zich niet langer veroorloven zijn studie voort te zetten, waardoor hij in een sociaal isolement terechtkomt. Nu geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, had er niet mogen worden gebruteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017.
4.2.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode diverse stortingen en bijschrijvingen van derden op de rekening van appellant hebben plaatsgevonden waarvan appellant geen melding heeft gemaakt.
4.3.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde stortingen en bijschrijvingen gespaard geld dan wel giften betreffen. Appellant heeft in hoger beroep een ongedateerde en aan hem gerichte brief van zijn vader overgelegd, waarin zijn vader verklaart dat hij in 2017 € 31,- en € 50,- aan appellant heeft overgemaakt, dat het om geld ging dat appellant bij hem in bewaring had gegeven en dat hij die bedragen heeft overgemaakt toen appellant het geld nodig had. Die verklaring kan appellant reeds niet baten, omdat het college deze twee bijschrijvingen buiten de herziening en terugvordering heeft gehouden. Het college heeft dit gedaan, omdat tegenover deze bijschrijvingen op de rekening van appellant van onderscheidenlijk 31 augustus 2017 en 16 oktober 2017 afschrijvingen ter grootte van dezelfde bedragen staan ten behoeve van zijn vader van onderscheidenlijk 5 september 2017 en 20 oktober 2017. Appellant heeft in hoger beroep ook een ongedateerde en aan hem gerichte brief van zijn broer overgelegd, waarin zijn broer over vijf bijschrijvingen van
€ 5,-, € 15,-, € 50,-, € 80,- en € 100,- eenzelfde verklaring heeft afgelegd als zijn vader. Ook deze verklaring kan appellant niet baten, omdat niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd dat het hier om in bewaring gegeven geld ging. Over de gestelde giften heeft appellant evenmin objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. De conclusie is dat het college de in geding zijnde stortingen en bijschrijvingen terecht als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt. Dit brengt tevens mee dat wat appellant heeft aangevoerd over de berekening van het vermogen en de toegestane vermogensgrens buiten bespreking kan blijven.
4.5. Nu appellant van de stortingen en bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij het college, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had voor appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze stortingen en bijschrijvingen van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Dat appellant pas sinds 2015 in Nederland is en de Nederlandse taal nog niet goed beheerst, zoals hij heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Bij twijfel over het belang van de stortingen en bijschrijvingen voor zijn recht op bijstand lag het op de weg van appellant om navraag te doen bij het college. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat het niet melden van de stortingen en bijschrijvingen hem om genoemde redenen niet kan worden verweten, wijst de Raad erop dat de in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.6.
Er is, mede gelet op wat in 4.5 is overwogen, geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld dan wel ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt op grond van de persoonlijke achtergrond van appellant.
De terugvordering
4.7.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.8.
De Raad is met het college en de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dringende redenen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellant is geruime tijd uitstel van betaling verleend en hij heeft nadien de bescherming van de beslagvrije voet genoten. Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de terugvordering in een sociaal isolement terecht is gekomen.
4.9.
Appellant heeft tegen de brutering van de terugvordering geen andere gronden aangevoerd dan de hiervoor reeds verworpen grond dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De brutering kan dan ook verder buiten bespreking blijven.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. van Dijk