ECLI:NL:CRVB:2021:1990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
19/3381 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand met terugwerkende kracht voor zelfstandige na intrekking eerdere aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een alleenstaande die bij zijn moeder inwoont, had een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend, maar deze aanvraag op 30 oktober 2017 ingetrokken. De appellant was het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand met terugwerkende kracht over een periode van ongeveer tweeënhalve maand. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat hem bijstand met terugwerkende kracht zou worden verleend. De Raad oordeelde dat de intrekking van de aanvraag in overleg met de inkomensconsulent heeft plaatsgevonden en dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder druk is gezet. Bovendien heeft de Raad het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat de appellant niet kon aantonen dat er toezeggingen zijn gedaan door de gemeente die hem een gerechtvaardigde verwachting gaven van bijstand met terugwerkende kracht. De Raad concludeerde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van een nieuwe aanvraag en dat de handelwijze van de inkomensconsulent niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

19 3381 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 juni 2019, 18/2678 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (college)

INLEIDING

Het gaat in deze uitspraak om een besluit van het college waarbij het college heeft geweigerd aan appellant over een periode in het verleden van ongeveer twee en een halve maand bijstand toe te kennen. Appellant is het niet eens met dit besluit en heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad. Eerst wordt het procesverloop in hoger beroep uiteengezet. Daarna bespreekt de Raad de relevante feiten en omstandigheden en het daarop volgende besluit. Dan volgt een weergave van het oordeel van de rechtbank en wat het standpunt van appellant in hoger beroep is. Vervolgens zal de Raad de zaak beoordelen en volgt de uiteindelijke beslissing op het geschil tussen partijen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.J.J.C. Koopmans, gemachtigde, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn moeder [naam moeder] en mr. Koopmans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos.

PROCEDURE TOT NU TOE

De feiten en omstandigheden en het besluit
1.1.
Appellant is een alleenstaande die bij zijn moeder inwoont. Van 1 augustus 2017 tot 1 november 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 17 oktober 2017 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend en daarbij 1 november 2017 als gewenste ingangsdatum vermeld. Op 30 oktober 2017 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is de inschrijving van de onderneming van appellant in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en zijn recente activiteiten als zelfstandige besproken. Appellant heeft tijdens het gesprek zijn aanvraag om bijstand op grond van de PW schriftelijk ingetrokken en deze intrekking ondertekend. De inkomensconsulent heeft hem verwezen naar het Zelfstandigen Loket Flevoland (ZLF). Daarbij heeft de inkomensconsulent appellant erop gewezen dat, indien het ZLF hem niet kon helpen, hij opnieuw bijstand kon aanvragen. Als appellant dit binnen vijf dagen zou doen, kon het recht op bijstand met terugwerkende kracht worden beoordeeld.
1.2.
Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft het college de intrekking van de aanvraag bevestigd en meegedeeld dat het college de aanvraag daarom niet verder behandelt. In dit besluit heeft het college appellant er nogmaals op gewezen dat als het ZLF hem niet kan helpen, hij opnieuw bijstand kan aanvragen. Als appellant dit doet binnen vijf dagen kan het college het recht op bijstand met terugwerkende kracht beoordelen.
1.3.
Appellant heeft zich op 21 november 2017 digitaal gemeld bij het ZLF. Op een verzoek van het ZLF om bewijsstukken in te leveren, waaronder een ondernemingsplan, heeft appellant niet gereageerd. Daarop heeft het ZLF op 21 december 2017 de melding afgesloten.
1.4.
Op 18 januari 2018 heeft appellant het ZLF per e-mail verzocht om toekenning van een voorschot met terugwerkende kracht. Naar aanleiding van deze e-mail heeft het ZLF een aanvraag op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in behandeling genomen. Het ZLF heeft aan appellant met ingang van 18 januari 2018 bijstand verleend op grond van het Bbz 2004.
1.5.
Appellant heeft op 19 februari 2018 een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend voor de periode van 1 november 2017 tot 18 januari 2018. Bij besluit van 11 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Volgens het college zijn er geen bijzondere omstandigheden die het toekennen van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant de aanvraag van 17 oktober 2017 heeft ingetrokken. Nadat appellant te horen had gekregen dat hij voor de behandeling van zijn aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 een ondernemingsplan moest indienen, had het op zijn weg gelegen om zich opnieuw bij de gemeente te melden. Appellant heeft dat niet gedaan en hij heeft er zelf voor gekozen om eerst een ondernemingsplan op te stellen. Dat komt voor zijn risico.
De beslissing van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Dit wil zeggen dat de rechtbank de afwijzing van de aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht in stand heeft gelaten.
Standpunt van appellant in hoger beroep
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant verzocht om een schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde bijstand.

HET OORDEEL VAN DE RAAD

4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat het college terecht de aanvraag van appellant heeft afgewezen. Dat oordeel licht de Raad hierna toe.
De regels voor bijstand met terugwerkende kracht4.2. Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. In beginsel wordt dus geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690).
4.3.
In deze zaak gaat het dus om de vraag of er in het geval van appellant bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigen dat hem met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2017 tot 18 januari 2018 bijstand wordt verleend. Nu appellant stelt dat deze bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, is het aan hem om dit aannemelijk te maken. Appellant is daarin niet geslaagd gelet op de volgende punten.
Intrekking van de eerdere aanvraag
4.4.
Vast staat dat appellant zijn eerdere aanvraag van 17 oktober 2017 heeft ingetrokken. Appellant heeft aangevoerd dat dit niet geheel vrijwillig is geweest omdat hij onder druk is gezet, maar hij heeft dit niet onderbouwd. Uit het verslag van het intakegesprek van de inkomensconsulent komt naar voren dat de intrekking van de aanvraag in overleg is gebeurd. Voor zover appellant daarbij druk heeft ervaren en zijn aanvraag eigenlijk niet wilde intrekken, had appellant bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 30 oktober 2017 om de aanvraag niet verder te behandelen. Ook had appellant zich eerder bij het college kunnen melden. Dat appellant eerder een aanvraag heeft ingediend, is daarom geen bijzondere omstandigheid.
Beroep op vertrouwensbeginsel
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat tijdens een telefoongesprek op 3 november 2017 toezeggingen zijn gedaan door een medewerker van de gemeente Almere. Appellant heeft op die datum telefonisch contact opgenomen met de gemeente Almere, omdat de termijn van vijf dagen die in het besluit van 30 oktober 2017 was genoemd te kort was voor het opstellen van een ondernemingsplan, terwijl dit nodig was voor de aanvraag bij het ZLF. Volgens appellant is toen aan hem toegezegd dat het ZLF zijn uitkering met terugwerkende kracht zou behandelen en dat als het ZLF hem niet zou kunnen helpen, het college met terugwerkende kracht bijstand zou toekennen. Volgens appellant bestond er bij hem daarom een gerechtvaardigde verwachting en mocht hij erop vertrouwen dat een toekenning met terugwerkende kracht zou volgen.
4.6.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat aan de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.7.
Met informatie van zijn telefoonprovider heeft appellant aangetoond dat hij op 3 november 2017 bijna vijftien minuten heeft gebeld met het algemene nummer van de gemeente Almere. Hij heeft echter niet aannemelijk kunnen maken wat de inhoud van dit gesprek was. Het college heeft verklaard dat telefoonnotities uit deze periode niet langer geraadpleegd kunnen worden door een wijziging van het computersysteem. Verder heeft het college aangevoerd dat de medewerkers die betrokken zijn geweest bij de aanvragen van appellant hebben verklaard niet een gesprek met die inhoud met appellant gevoerd te hebben. Hierdoor zijn er geen aanknopingspunten dat tijdens het telefoongesprek van 3 november 2017 inderdaad de toezegging is gedaan dat het college ook na de in het besluit van 30 oktober 2017 genoemde periode van vijf dagen een nieuwe aanvraag met terugwerkende kracht zou behandelen.
4.8.
Van een toezegging, andere uitlating of gedraging zoals bedoeld in 4.6 is geen sprake. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Er is daarmee geen reden om het telefoongesprek als een bijzondere omstandigheid te zien.
Handelen en informatie van college
4.9.
Tot slot heeft appellant verwezen naar de informatievoorziening van het college en gesteld dat hierin een bijzondere omstandigheid is gelegen. Volgens appellant heeft hij zijn eerdere aanvraag alleen ingetrokken omdat de inkomensconsulent de verwijzing naar het ZLF als de juiste optie had genoemd. Dat hij zich niet binnen vijf dagen na het gesprek op 30 oktober 2017 opnieuw heeft gemeld bij het college, pas eind november een aanvraag bij het ZLF heeft ingediend en niet heeft gereageerd op de mail van het ZLF, komt omdat hij naar aanleiding van het telefoongesprek op 3 november 2017 ervan uitging dat hij later met terugwerkende kracht een uitkering zou krijgen zodra zijn aanvraag compleet was. Appellant heeft de mailwisseling met het ZLF overgelegd en gewezen op een e-mail van 13 februari 2018. Uit deze e-mail blijkt dat het ZLF de handelwijze van de inkomensconsulent dubieus vindt, nu er nog geen ondernemingsplan was opgesteld.
4.10.
Bijzondere omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie.
4.11.
Het college heeft ter zitting erkend dat de handelwijze van de inkomensconsulent tijdens het intakegesprek achteraf gezien niet handig is geweest. De medewerker had bijvoorbeeld tijdens het gesprek telefonisch contact kunnen opnemen met het ZLF om te controleren of het voor appellant, die pas relatief recent was begonnen met het voorbereiden van de activiteiten van zijn onderneming, wel realistisch was om op korte termijn een kansrijke aanvraag in te dienen bij het ZLF. Ook had ervoor gekozen kunnen worden om de aanvraag van 17 oktober 2017 aan te houden tot er duidelijkheid zou zijn van het ZLF, of had de aanvraag doorgestuurd kunnen worden.
4.12.
Deze manier van handelen neemt echter niet weg dat appellant een eigen verantwoordelijkheid heeft om zich breder te laten voorlichten en zo nodig tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen. Het had op de weg van appellant gelegen om binnen de door het college in het besluit van 30 oktober 2017 genoemde periode van vijf dagen zich door het ZLF te laten inlichten over de mogelijkheden voor zijn eigen onderneming. Appellant heeft met gegevens van zijn telefoonprovider aangetoond dat hij op 31 oktober 2017 (ongeveer zeven minuten) en 2 november 2017 (ongeveer vijf minuten) heeft gebeld met het algemene nummer van het ZLF, maar het is onduidelijk wat toen is besproken. Vast staat dat appellant zich pas op 21 november 2017 heeft gemeld bij het ZLF. Doordat appellant niet heeft gereageerd op de e-mail van het ZLF om nadere stukken aan te leveren, is die aanvraag niet verder behandeld. Appellant heeft zijn aanname dat dit geen gevolgen zou hebben voor de ingangsdatum van een eventuele uitkering niet controleerbaar geverifieerd bij het ZLF of bij het college. Dat hij zich pas op 18 januari 2018 opnieuw heeft gemeld bij het ZLF en hem vanaf die datum een uitkering op grond van het Bbz 2004 is toegekend, komt daarom voor zijn rekening en risico. Dat de handelwijze van de inkomensconsulent van het college heeft bijgedragen aan het ontstaan van deze situatie, is om die reden geen bijzondere omstandigheid.
Conclusie
4.13.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet bevestigd worden. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) R. de Haas