ECLI:NL:CRVB:2021:1984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
17/6071 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en jonggehandicapt zijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren in 1986, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van het oordeel dat appellant niet jonggehandicapt was op zijn achttiende verjaardag en dat hij over arbeidsvermogen beschikte. De Raad oordeelde dat appellant van 1 januari 2005 tot en met 30 oktober 2013 een doorlopend arbeidsverleden had en dat er geen bewijs was dat hij op enig moment duurzaam geen arbeidsvermogen had. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundigen, die stelden dat appellant in staat was om werkzaamheden te verrichten en dat er geen medische informatie was die de stelling van appellant ondersteunde dat hij niet beschikte over basale werknemersvaardigheden. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen, en dat de procedure van het Uwv niet zorgvuldig was voorbereid, maar dat dit geen invloed had op de uitkomst van de zaak. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.244,- bedroegen, en het griffierecht van € 170,-.

Uitspraak

17/6071 Wajong
Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juli 2017, 16/9759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A.R. Rens heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, [geboortedatum] 1986, heeft met een door het Uwv op 1 september 2015 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant medische klachten heeft als gevolg van ADHD en stemmingswisselingen. Het Uwv heeft vervolgens een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 28 april 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant is bij besluit van 2 november 2015 in aanmerking gebracht voor een indicatie banenafspraak.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 28 april 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant gelet op zijn werkverleden in staat is geweest om werkzaamheden te verrichten van ten minste vier uur per dag en tenminste een uur aaneengesloten. Gelet op de duur van de dienstverbanden is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet aannemelijk geworden dat appellant niet beschikte over basale werknemersvaardigheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de door hem in beroep aangevoerde gronden herhaald.
Hij stelt zich samengevat op het standpunt dat hij niet beschikt over arbeidsvermogen omdat hij kampt met psychische klachten en ADHD. Volgens appellant is het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.2.
Bij een laattijdige aanvraag als hier aan de orde dient, naast een beoordeling aan de hand van de criteria van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong beoordeeld te worden of appellant op grond van artikel 1a:1, tweede lid, alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat hij (in dit geval) op enig moment binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag alsnog jonggehandicapte is geworden. Zie ook de uitspraak van de Raad van 27 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:680), over een vergelijkbare beoordeling van aanspraken op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of in de periode van 2 juli 2004, de dag waarop appellant achttien jaar is geworden, tot en met 2 juli 2009 voldaan is aan de voorwaarde dat appellant niet over basale werknemersvaardigheden beschikt.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts, wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 31 mei 2016 afdoende gemotiveerd dat uit de beschikbare gegevens mogelijke gedragsproblemen, een ontwikkelingsstoornis en stemmingsproblemen naar voren komen maar niet geobjectiveerd kan worden dat deze klachten rond het achttiende jaar ook al bestonden. De verzekeringsarts heeft daarnaast overtuigend gemotiveerd dat er voor het achttiende jaar weliswaar beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek waren maar dat appellant desondanks hier voltijds mee heeft gewerkt. Het functioneren van appellant rond zijn achttiende jaar is daarmee volgens de verzekeringsarts voldoende duidelijk. Appellant beschikte volgens hem gedurende viereneenhalf jaar na het verlaten van de middelbare school (in 2004) over arbeidsvermogen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 oktober 2015 volgt dat appellant van 2000 tot 2004 mavo heeft gevolgd en zijn diploma heeft behaald en dat hij met ingang van 1 januari 2004 als glaszetter is gaan werken bij [naam bedrijf 1] . De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep schrijft dat appellant ook van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2007 bij Van Es heeft gewerkt. Uit deze periode is volgens hem wel een ziekteperiode bekend van 27 december 2006 tot en met 27 juli 2007 maar in de jaren 2005 en 2006 was er sprake van 260 loondagen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 oktober 2015 blijkt dat appellant van 1 augustus 2007 tot en met
31 januari 2012 bij [naam bedrijf 2] heeft gewerkt. In een telefonisch contact met de arbeidsdeskundige heeft ex-werkgever [naam bedrijf 2] bevestigd dat appellant viereneenhalf jaar bij hem heeft gewerkt, dat hij daar naar behoren heeft gefunctioneerd maar dat het functioneren in het laatste jaar wel minder werd. Hieruit volgt dat mogelijk eerst in 2011 een verslechtering in de gezondheidstoestand van appellant is opgetreden.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet goed functioneerde in de dienstverbanden, dat hij zich vaak ziek moest melden en dat hij vanaf zijn achttiende onder behandeling was bij de instellingen Parnassia en De Waag. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Met wat in 4.3 en 4.4 is vermeld heeft het Uwv een voldoende en inzichtelijke onderbouwing gegeven voor het standpunt dat rond de achttiende verjaardag van appellant geen sprake was van een situatie waarin als gevolg van psychische beperkingen de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie ontbreken. Er is geen (medische) informatie voorhanden die steun biedt voor de stelling van appellant dat hij rond zijn achttiende verjaardag of in de vijf jaar daarna, niet beschikte over basale werknemersvaardigheden. Appellant heeft deze informatie niet alsnog kunnen overleggen, ook niet nadat appellant door de Raad daartoe in de gelegenheid is gesteld. Dit komt voor risico van appellant, nu volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) de bewijslast en dus ook het bewijsrisico bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de jaren steeds moeilijker is vast te stellen.
4.6.
Niet anders geconcludeerd kan worden dan dat appellant rond zijn achttiende jaar beschikte over basale werknemersvaardigheden. Appellant heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat hij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, dat hij aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en dat hij ten minste vier uur per dag belastbaar is. Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.7.
Over de vraag of mogelijk binnen vijf jaar nadien sprake is geweest van een verslechterde medische situatie en daarmee voldaan is aan artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong heeft het Uwv overwogen dat in de periode van 2 juli 2004 tot 2 juli 2009 geen sprake is geweest van de situatie dat appellant op enig moment duurzaam geen arbeidsvermogen had omdat appellant van 1 januari 2005 tot en met 30 oktober 2013 een doorlopend arbeidsverleden heeft. Dit standpunt van het Uwv kan worden gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat zich vóór 2 juli 2009 een relevante wijziging in de medische situatie van appellant heeft voorgedaan waardoor geen sprake meer was van arbeidsvermogen.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat appellant niet jonggehandicapt was op zijn achttiende verjaardag en dat evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 1a:1 van de Wajong. Het Uwv heeft terecht geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Aan een bespreking van de duurzaamheid komt de Raad niet toe.
4.9.
Het Uwv heeft eerst in hoger beroep beoordeeld of appellant binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag alsnog jonggehandicapte is geworden. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet van een deugdelijke motivering was voorzien. Deze schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 748,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.244,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.244,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H. Spaargaren