ECLI:NL:CRVB:2021:1969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
19/3471 WW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met opgelegde boete en inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellant over de periode van 31 december 2012 tot en met 14 december 2014, alsook om de aan appellant opgelegde boete. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2019. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 8 maart 2018 gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 11 november 2013 werkzaamheden heeft verricht voor een bedrijf, en dat hij niet de juiste uren heeft opgegeven voor zijn werkzaamheden bij twee andere bedrijven. De Raad oordeelt dat de door het Uwv vastgestelde boete van € 2.091,35 evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellant. De Raad vernietigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en verklaart het beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond, maar veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

19.3472 WW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2019, 18/1883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 juli 2021
Zitting hebben: H.G. Rottier
Griffier: A.M.M. Chevalier
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.K. Bhadai (advocaat). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2021 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 128,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het hoger beroep ziet op de herziening- en terugvordering van de WW-uitkering van appellant over de periode van 31 december 2012 tot en met 14 december 2014 en de aan appellant opgelegde boete. Daarover zijn twee bestreden besluiten genomen: de beslissing op bezwaar van 8 maart 2018 (bestreden besluit 1) en de gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 april 2019 (bestreden besluit 2). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond is verklaard en heeft het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Na de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 7 juli 2021 – naar aanleiding van door appellant overgelegde stukken – de terugvordering gewijzigd en de bruto terugvordering vastgesteld op € 8.365,42 (bestreden besluit 3). De boete is vastgesteld op een bedrag van € 2.091,35. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak daarom niet in stand kan blijven, behoudens het oordeel over de proceskosten en het griffierecht. Dit betekent dat ook de bestreden besluiten 1 en 2 worden vernietigd. Daarbij wordt erop gewezen dat de rechtbank ambtshalve de tijdigheid van het bezwaar heeft beoordeeld. De rechtbank is daarmee, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, buiten de omvang van het geding getreden en heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500. Ook daarin is reden gelegen de aangevallen uitspraak te vernietigen.
3. Het besluit van 7 juli 2021 berust op het standpunt dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 11 november 2013 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] en hij niet de juiste uren heeft opgegeven die hij heeft gewerkt bij [BV 1] en [BV 2]
4. Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant in de periode vanaf 11 november 2013 werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [bedrijf] . Partijen zijn uitsluitend nog verdeeld over de vraag of deze werkzaamheden van invloed zijn op de WW-uitkering van appellant. Het gaat om werkzaamheden die naar hun aard op geld waardeerbaar zijn en die appellant dus ook bij het Uwv had moeten melden. Dat er slechts een geringe betaling tegenover zou hebben gestaan, dan wel een betaling in de vorm van flessen whisky en vergoeding van benzinebonnetjes – nog los van de aannemelijkheid van die stelling – maakt dat niet anders. Dit betekent dat de werkzaamheden gemeld hadden moeten worden. Dit is niet gebeurd. Daarom kon het Uwv bij de berekening van het recht op WW-uitkering uitgaan van de opgave van appellant. Appellant heeft niet gesteld dat de berekening van het Uwv onjuistheden bevat. Dit betekent dat het Uwv in het besluit van 7 juli 2021 de herziening van de WW-uitkering van appellant juist heeft vastgesteld en de hoogte van de terugvordering terecht heeft bepaald op € 8.365,42 (bruto).
5. Tot slot is de Raad van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De door het Uwv vastgestelde boete van € 2.091,35 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Er wordt geen reden gezien de boete nog verder te matigen dan het Uwv al heeft gedaan.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep. Het Uwv heeft terecht aangevoerd dat appellant erg laat een overzicht van de door hem gewerkte uren heeft verstrekt, maar daar staat tegenover dat het onderzoek van het Uwv ook niet zorgvuldig is geweest, wat onder meer blijkt uit de vraagstelling die de Raad aan het Uwv heeft gezonden en de vragen die op zitting aan het Uwv zijn voorgehouden.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) A.M.M. Chevalier (getekend) H.G. Rottier