In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellant over de periode van 31 december 2012 tot en met 14 december 2014, alsook om de aan appellant opgelegde boete. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2019. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 8 maart 2018 gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 11 november 2013 werkzaamheden heeft verricht voor een bedrijf, en dat hij niet de juiste uren heeft opgegeven voor zijn werkzaamheden bij twee andere bedrijven. De Raad oordeelt dat de door het Uwv vastgestelde boete van € 2.091,35 evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellant. De Raad vernietigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en verklaart het beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond, maar veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.